Frans van Marcel Proust
J’assignais la première place à la simplicité, dans l’ordre des mérites esthétiques et des grandeurs mondaines quand j’apercevais Mme Swann à pied, dans une polonaise de drap, sur la tête un petit toquet agrémenté d’une aile de lophophore, un bouquet de violettes au corsage, pressée, traversant l’allée des Acacias comme si ç’avait été seulement le chemin le plus court pour rentrer chez elle et répondant d’un clin d’œil aux messieurs en voiture qui, reconnaissant de loin sa silhouette, la saluaient et se disaient que personne n’avait autant de chic. Mais au lieu de la simplicité, c’est le faste que je mettais au plus haut rang, si, après que j’avais forcé Françoise, qui n’en pouvait plus et disait que les jambes « lui rentraient », à faire les cent pas pendant une heure, je voyais enfin, débouchant de l’allée qui vient de la porte Dauphine — image pour moi d’un prestige royal, d’une arrivée souveraine telle qu’aucune reine véritable n’a pu m’en donner l’impression dans la suite, parce que j’avais de leur pouvoir une notion moins vague et plus expérimentale – emportée par le vol de deux chevaux ardents, minces et contournés comme on en voit dans les dessins de Constantin Guys, portant établi sur son siège un énorme cocher fourré comme un cosaque, à côté d’un petit groom rappelant le « tigre » de « feu Baudenord », je voyais – ou plutôt je sentais imprimer sa forme dans mon cœur par une nette et épuisante blessure – une incomparable victoria, à dessein un peu haute et laissant passer à travers son luxe « dernier cri » des allusions aux formes anciennes, au fond de laquelle reposait avec abandon Mme Swann, ses cheveux maintenant blonds avec une seule mèche grise ceints d’un mince bandeau de fleurs, le plus souvent des violettes, d’où descendaient de longs voiles, à la main une ombrelle mauve, aux lèvres un sourire ambigu où je ne voyais que la bienveillance d’une Majesté et où il y avait surtout la provocation de la cocotte, et qu’elle inclinait avec douceur sur les personnes qui la saluaient.
Nederlands van Martin de Haan en Rokus Hofstede
In de rangorde van esthetische verdiensten en mondaine kwaliteiten plaatste ik eenvoud helemaal voorop wanneer ik mevrouw Swann te voet zag aankomen in een lakense polonaise, met op haar hoofd een kleine toque waarop de veer van een glansfazant prijkte en op haar corsage een ruiker viooltjes, haastig alsof de Allée des Acacias gewoon maar de snelste weg naar huis was, knipogend naar de langsrijdende heren die haar silhouet van verre hadden herkend, haar groetten en vonden dat er niemand chiquer was dan zij. Maar soms, na Françoise te hebben gedwongen een uur lang te blijven ijsberen hoewel ze doodop was en zei dat ze ‘geen benen meer overhad’, zette ik pracht en praal bovenaan in plaats van eenvoud, want uit de laan die van de Porte Dauphine komt zag ik – voor mij het beeld van een luister zo koninklijk, een aankomst zo soeverein als geen enkele echte vorstin me ooit nog heeft kunnen bieden, omdat ik van hun macht een minder vage, meer op ervaring gestoelde notie had –, meegevoerd in de vaart van twee vurige paarden die slank en gespierd waren als op de tekeningen van Constantin Guys, met tronend op de bok een enorme koetsier in een pelsmantel als van een kozak en daarnaast een kleine groom die deed denken aan de ‘tijger’ van Balzacs ‘wijlen Beaudenord’, zag ik dus – of liever gezegd, voelde ik de vorm ervan met een scherpe, afmattende wond in mijn hart gedrukt worden – een weergaloze victoria aankomen, opzettelijk wat hoog van model en in zijn ‘nieuwmodische’ luxe toch ook zinspelend op oude vormen, waarin mevrouw Swann ontspannen achterover gezegen hing, met haar ditmaal op één grijze lok na blonde haar bijeengehouden door een smalle haarband van bloemen, meestal viooltjes, waaruit lange voiles neervielen, in haar hand een lila parasolletje en op haar lippen een dubbelzinnige glimlach waarin ik niets anders zag dan de welwillende blik van een Majesteit, maar waarin vooral de provocerende blik van de lichtekooi lag, en die ze vol zachtheid liet neerdalen op de personen die haar groetten.