Ik ontsnap, weg van tussen gisteren en morgen – in het niet verdwijnend als het regenbooggeluid van twee leeggedronken flessen, die de dronkaard, in een plastisch raccourci, bodem tegen bodem, terechtstelt, naar zijn mening terecht.
Een kogel kuiert over straten, over singels. – Wat zijn die mensen lekker zacht! Op mijn zigzaglijn voltigeer ik, stuiterend van de in zijde ruisende markiezin naar de kolensjouwer met metalen schouderbreedte. Ik stuiter de pan-pan! Ritme, neger van me, hard als diamant! Word je ooit straatrover, dan zul je gehecht zijn aan je revolver. Pan-pan! Pan-pan! – Ben ik het of een Amerikaanse excentriekeling – pan-pan – wiens elastische ‘ik’ een rubberkogel is!… > Lees verder