Maar is er dan niet een Muze die de sporen van het zo vluchtige mensenbestaan alsnog liefderijk terugvindt in de dingen? Aan maar weinig levens gaat zij geheel onopgemerkt voorbij. Op een dag openbaart ze zich. Op een dag, en juist op plaatsen waar we haar nog nooit hadden gezien, komt ze ons tegemoet wanneer het einde nadert. Uiteindelijk leren we haar kennen juist op plaatsen waar we zo vaak hebben gedaan alsof we haar niet zagen. Het is de Geschiedenis! Op een dag hebben we in de oude kathedraal niet genoeg meer aan de schoonheid, aan de eeuwige gedachte die wordt uitgedrukt in de gewelven, de standbeelden, in de kerkramen. We willen individuen, doden, het zo min mogelijk gedematerialiseerde overblijfsel van hun leven. En we slaan onze blik neer naar de zerken, de met grafstenen bedekte menselijke resten, waaruit het menselijke, denkende, haast immateriële plaveisel van onze godshuizen bestaat. De grafstenen zelf zijn bijna geen stenen meer. De tijd heeft ze gesmolten en er van lieverlee de zachtheid van grote, verdroogde honingraten aan gegeven, het steen is gaan stromen, daar is het in een blonde golf over de gekante omtrek gevloeid, hier heeft het zich teruggetrokken en is het ervóór gestold. Soms is de mooie gotische intaglio van een letter van de inscriptie uitgerekt en zijn de nobele, overdadig versierde randen van een hoofdletter of van een kruis meegevoerd door de golfbeweging van het marmer, elders zijn ze er volledig door bedekt.
*
Dan slaan we onze blik neer naar de zerken, die onder hun Latijnse inscripties met al die vermaarde schedels, met de nu identieke, onderworpen resten van al die grote doden, de godshuizen voorzien van een haast denkend plaveisel. Hier de graven van Bossuet, van Racine, van Rubens, van Arnauld, van Nicole, en hier het graf van Willem de Veroveraar, van Richard Leeuwenhart, van de Plantagenets, van Bernardus van Clairvaux. Wat een innig genot om langzaam door het hele koor, langs de kapellen te wandelen, over die resten, nobel geworden doordat ze levende gedachten zijn geweest, die alleen met grafstenen zijn bedekt. Die stenen zelf, vooral de gotische zerken, zijn bijna niet meer van steen. De tijd heeft ze verguld, gesmolten, als grote, regelmatig gevormde honingraten. Het steen is gaan stromen, daar steekt het met zijn blonde golf uit over de gekante omtrek, hier trekt het zich ervóór terug. En de mooie intaglio van een letter of gotisch kruis is meegevoerd in de golfbeweging van het marmer, nu eens uitgerekt, wanneer het er de overdadig versierde randen van heeft meegevoerd, dan weer erdoor bedekt. Als er even geen grafstenen liggen, is dat omdat ze plaats hebben gemaakt voor een paar van die stukken oude tegelvloer. Zo is het ook in kleine kerken, kleine stadjes. In het voorbijgaan liep ik rakelings langs bidstoelen. En mijn ogen gaan van de inscriptie in het steen van de graven omhoog naar de namen die op een koperen plaatje op de rugleuning van de stoel staan geschreven. Ik wil individuen, namen. Na degenen die slapen onder de kerk, degenen die [afgebroken]
[Marcel Proust, À la recherche du temps perdu, Pléiade I, p. 728-729; Tegen Sainte-Beuve. Relaas van een ochtend, vertaald door Marjan Hof, Athenaeum, Polak & Van Gennep 2009, p. 206-207]