Komt een boer bij de Wet. Hij wil naar binnen, maar de deurwachter houdt hem tegen: misschien mag het later, maar nu in elk geval nog niet. Berustend gaat de man naast de deur zitten wachten, jarenlang. Vlak voor zijn dood vraagt hij waarom er eigenlijk nooit andere mensen om toegang hebben gevraagd. Omdat deze deur alleen voor jou bestemd was, antwoordt de wachter, en hij doet hem dicht.
Het is misschien wel de bekendste parabel uit de hele wereldliteratuur. De auteur ervan, Franz Kafka, was er zo tevreden over dat hij het tekstje losweekte uit zijn onvoltooide roman Der Proceß en opnam in zijn tweede verhalenbundel, Ein Landarzt (1919), na het op 25 januari 1915 al te hebben voorgelezen aan zijn verloofde Felice Bauer en op 27 februari van datzelfde jaar aan zijn vriend Max Brod. Dat voorlezen was iets wat Kafka graag deed: ook het begin van Der Proceß las hij voor aan zijn vrienden, die er hard om moesten lachen. De schrijver zelf lachte zo hard dat hij zijn voordracht zelfs af en toe moest onderbreken.
Ook de deurwachtersparabel heeft veel weg van een mop. Het tekstje is maar net iets langer dan twee bladzijden, maar die lengte weerhoudt Kafka er niet van om een aantal komische details toe te voegen die in schril contrast lijken te staan met de ernstige strekking. Zo vertelt de wachter bijvoorbeeld dat er voor elke nieuwe zaal weer een nieuwe wachter staat die nog machtiger is dan de vorige: hijzelf kan de aanblik van de derde al niet meer verdragen. En als de bezoeker op den duur kinds wordt, vraagt hij de vlooien in de bontkraag van de wachter (die hij heeft ontdekt tijdens zijn jarenlange observatie van de man) om hulp, misschien kunnen zij hem op andere gedachten brengen?
Toch heeft Kafka de reputatie dat hij als geen ander de tragiek en beklemming van de moderne wereld weet te verbeelden. Tal van filosofen hebben zich om die reden over zijn werk gebogen, van Adorno (die in dat werk een negatieve theologie bespeurt) tot Deleuze en Guattari (die de nadruk leggen op Kafka’s dubbele marginaliteit als Duitssprekende Praagse Jood) en natuurlijk Derrida (die de poortwachtersparabel leest als een eindeloos uitstellen van de toegang tot ‘niets’). Maar ook in de alledaagse omgangstaal kennen we het begrip ‘kafkaësk’, dat volgens Van Dale gebruikt wordt voor zaken die ‘op raadselachtige wijze beangstigend, bedreigend’ zijn – ‘vooral door een overgeperfectioneerde samenleving die zich aan de controle van het individu onttrekt’, voegt het woordenboek daar tussen haakjes aan toe. Dat daar niet om te lachen valt, blijkt wel uit de morele verontwaardiging waarmee het begrip meestal gepaard gaat. De wereld waarin we leven kan kafkaësk zijn, maar wijzelf zijn het in elk geval niet: wij zijn er juist de slachtoffers van.
Het gevoel een machteloos radertje in een bureaucratisch systeem te zijn, was Kafka zelf absoluut niet vreemd. Als vice-secretaris van het Verzekeringsinstituut voor Arbeidersongevallen van het koninkrijk Bohemen in Praag snakte hij ernaar om te ontkomen aan ‘het kantoor’, het kafkaëske orgaan bij uitstek, dat al zijn energie opslokte en hem afhield van wat hij werkelijk wilde: schrijven. Door de aard van datzelfde kantoor verkeerde hij in een bijzonder goede positie om zich bewust te zijn van de gruwelen die de in 1914 uitgebarsten Eerste Wereldoorlog met zich meebracht, en des te opmerkelijker zijn dan ook de twee alternatieven die hij in 1915 zag om weg te komen uit het kantoor: oorlog (naar het front worden gestuurd) of verlof.
Welbewust de dood opzoeken om te willen ontsnappen aan een bureaucratisch systeem dat zijn eigen oorsprong, doel en zin is, dat klinkt inderdaad niet heel erg grappig. Hoe dan ook was het niet van toepassing: Kafka was vrijgesteld van militaire dienst omdat hij onmisbaar was voor het kantoor. Dat er naast het al even onmogelijke verlof (behalve in geval van ziekte, zoals later toen hij tbc kreeg) nog een derde alternatief bestond – de kantjes eraf lopen, spijbelen om te kunnen doen wat je echt belangrijk vindt, bijvoorbeeld je nieuwe liefde Milena opzoeken in Wenen – kwam niet bij hem op, en misschien is dat wel de ware kafkaëske eigenschap bij uitstek: het gebrek aan verzet tegen het systeem.
Joseph K., de hoofdpersoon van Der Proceß, wordt op een dag zomaar in staat van beschuldiging gesteld – ‘zonder dat hij iets fout heeft gedaan,’ zegt het boek. Aanvankelijk stribbelt hij tegen, maar accepteert daarbij wel al meteen de autoriteit van het gerecht: hij zet het tweekoppige arrestatieteam dat zijn ontbijt opeet niet gewoon buiten de deur. Naarmate het proces vordert, zonder dat er overigens een concrete aanklacht wordt geformuleerd, gaat hij zich steeds gedweeër opstellen. Op een bepaald moment besluit hij zelfs zijn hele leven tegen het licht te houden om te kijken of er dan echt geen smetje op rust. Uiteindelijk laat hij zich door twee heren meevoeren en afmaken als een hond – ‘alsof de schaamte hem moest overleven,’ schrijft Kafka.
Het systeem, in dit geval het gerecht, is bij Kafka niet zomaar een lastige, logge instantie die je met een gezonde portie doortastendheid uiteindelijk wel de baas kunt worden, vooropgesteld dat je inderdaad onschuldig bent. ‘Het is de oude grap: wij houden de wereld tegen en klagen dat zij ons tegenhoudt,’ luidt een van de aforismen die hij tussen september 1917 en april 1918 schreef toen hij met zijn zus Ottla op een boerderij in Zürau (het huidige Blšany) verbleef om te herstellen van tuberculose. Duidelijker kan de grote paradox van zijn werk niet onder woorden worden gebracht – of het moet zijn in een ander aforisme uit dezelfde periode: ‘Een kooi ging eens een vogel zoeken.’
Een kooi die een vogel zoekt, een wereld die wordt tegengehouden door de mensen die hem bevolken. Je zou het kunnen lezen als sarcasme, als maatschappijkritiek die ter versterking van het retorische effect het tegendeel zegt van wat ze wil betogen, in dezelfde trant als de conclusie van George Orwells 1984: ‘Je moet van Big Brother houden.’ Orwell wil met die uitspraak laten zien hoe volledig een totalitair systeem het individu opeist, en ook Kafka is vaak zo gelezen, maar het is nog maar de vraag of dat klopt. Vergeefs zul je in zijn werk zoeken naar de romantische held die zich tegen het almachtige systeem probeert te verzetten, en juist dat maakt dat werk zo beklemmend: alsof de vogel niets liever wil dan de kooi behagen.
Nog zo’n aforisme: ‘Het dier ontwringt de meester de zweep en geselt zichzelf om meester te worden en weet niet dat het maar een fantasie is, opgewekt door een nieuwe knoop in het zweepkoord van de meester.’ Het systeem voorziet in alles, zelfs in de suggestie van vrijheid: een vrijheid die niet bestaat uit een omkering van de waarden (de Hegeliaanse antithese), doordat de slaaf de meester overmeestert en tot slaaf maakt, maar uit vrijwillige zelfkastijding. Het is een patroon dat vaak terugkeert in Kafka’s werk: het masochistische zoeken naar de eigen schuld en toedienen van de bijbehorende straf (Joseph K. betreurt het zelfs dat hij zichzelf niet doodsteekt). Het is het volstrekte tegendeel van 1984, waarvan de antitotalitaire moraal ondanks het afsluitende sarcasme volstrekt ondubbelzinnig is.
Dat thema van de straf die de schuld zoekt is moeilijk te accepteren. Veel interpretaties van Der Proceß proberen Joseph K. dan ook ofwel alsnog een traditionele schuld aan te smeren (bijvoorbeeld door te stellen dat hij vrouwen te veel als lustobject ziet, zoals Kafka’s vriend en eerste uitgever Max Brod suggereert), ofwel hem neer te zetten als een slap, willoos slachtoffer van het blinde systeem. Zo kan ook de landmeter K. in de eveneens onvoltooide roman Das Schloß worden gezien, die zijn hele doen en laten afstemt op de grillen van het Slot dat hem abusievelijk heeft ontboden, en geen moment overweegt gewoon zijn biezen weer te pakken.
Het feit dat beide romanhelden of antihelden allebei worden aangeduid met de letter K., is koren op de molen van de interpreten: K., dat is natuurlijk Kafka. Ja en nee. Ja, want in zijn brieven blijkt ook Kafka zelf een eeuwige twijfelaar te zijn die niet tot een ware verzetsdaad tegen de wereld kan komen, een masochist die inderdaad sterk de neiging heeft om de vogel bij de kooi te zoeken. Het feit dat Gregor Samsa (die volgens de interpreten natuurlijk ook weer voor Kafka staat) uit Die Verwandlung zich na zijn gedaanteverwisseling in een monsterachtig ongedierte meteen afvraagt hoe hij dan naar zijn werk moet, mag gerust als ‘autobiografisch’ worden gelezen: dat is precies het soort plichtsgetrouw gedrag dat van Kafka zelf te verwachten viel.
Maar vooral ook nee. De kantoorklerk Dr. Franz Kafka die op 5 november 1915 voor 2000 kronen aan oorlogsobligaties koopt (5,5% rente per jaar als de oorlog voorspoedig verloopt, terugstorting van de hele inleg als de oorlog is gewonnen) en die zich de volgende middag tussen het ‘mierengekrioel’ waagt om eindelijk eens een kijkje te nemen bij de grote attractie van het moment, de Praagse ‘voorbeeldloopgraaf’ (bedoeld om het publiek enthousiast te maken voor de oorlog), is niet de Franz Kafka die wij kennen als de schrijver die als geen ander de menselijke conditie in tijden van bureaucratie verbeeldt. Hij besefte dat zelf heel goed: ‘Ook in de kunstenaar zelf vallen het perspectief van de kunst en dat van het leven niet samen,’ luidt een van de Zürauer aforismen.
Wat Kafka heeft bereikt met zijn literatuur, kan niet worden herleid tot zijn leven. Het is zelfs onzinnig om dat te willen proberen, zoals het ook onzinnig is om zijn kale schrijfstijl en weinig bloemrijke vocabulaire te willen toeschrijven (zoals Gilles Deleuze en Félix Guattari doen) aan het isolement waarin het Praagse Duits verkeerde te midden van het Tsjechisch en het Jiddisch. Wat telt is het effect, het inzicht dat het werk biedt, en het kenmerkende daarvan is nu juist dat het persoonlijke, of dat wat zich als zodanig voordoet, altijd al gevangen is in een wirwar van relaties die het persoonlijke te boven gaan. Of nee, niet gevangen, erger nog: het persoonlijke is niets anders dan een projectie van het onpersoonlijke systeem.
Het ligt voor de hand om dit tragisch te noemen, maar dan is het perspectief direct weer Orwelliaans: het individu als willoos slachtoffer van het totalitaire. Literatuur als waarschuwing en als instrument om de wereld te veranderen. Van dat laatste is bij Kafka echter in de verste verte geen sprake, en in plaats van tragisch zou zijn verbeeldingswereld met veel meer recht komisch kunnen worden genoemd, als dat begrippenpaar hier nog geldigheid heeft. Het tragische draait om medelijden, het komische om leedvermaak; wat is er leuker dan een verhaal over een man die op een ochtend wakker wordt als insect, liggend op zijn pantser, spartelend met zijn vele pootjes?
Dat wijzelf het voorwerp van ons eigen leedvermaak zijn, mag de pret niet drukken.
[Filosofie magazine, september 2014]