Stockholm, december 2022. Tegen twee uur ’s middags is de zon achter de horizon verdwenen. Om vier uur ’s middags schitteren alle dertien kroonluchters in de Grote Zaal van het oude beursgebouw waar de Zweedse Academie is gevestigd, ze weerkaatsen in het verguldsel op de muren. Om vijf uur ’s middags zal de Franse schrijfster Annie Ernaux hier de toespraak afsteken die traditiegetrouw gepaard gaat met de toekenning van de Nobelprijs Literatuur. Naarmate de honderden toehoorders binnendruppelen in de academiezaal, dooft geleidelijk aan het geroezemoes, totdat er, even voor vijven, alleen nog een gewijde stilte heerst.
Ik zit ergens achterin, naast Elik Lettinga, uitgever van De Arbeiderspers, en Tom Van de Voorde, literatuurprogrammator bij Bozar (waar op 1 februari 2023 een avond aan Ernaux wordt gewijd). Ik heb mijn flygskam overwonnen om bij Ernaux’ toespraak aanwezig te zijn, want deze buitenkans zal zich niet nog eens voordoen: een Nobel toegekend aan ‘mijn’ auteur.
De Permanente Secretaris van de Zweedse Academie, de boomlange Mats Malm, begeleidt een kleine oude vrouw met ietwat verwilderd haar de zaal binnen. De meest prestigieuze institutie van de Republiek der Letteren, een instelling die intussen langer bestaat dan elk van de aanwezigen en die hen ongetwijfeld allemaal zal overleven, reikt een wereldvermaarde prijs uit aan een schrijfster die, misschien, minder dan wie ook voor prijzen in de wieg gelegd was. Maar Annie Ernaux wekt niet de indruk geïmponeerd te zijn omdat ze hier is, of beschaamd. Ondanks haar tweeëntachtig jaar lijkt ze stevig op haar benen te staan. Na een prelude van Debussy en een beleefde inleiding van de Permanente Secretaris – uit de verte vertoont Mats Malm een opvallende gelijkenis met Boris Karloff in zijn rol van Dr. Frankenstein – neemt Ernaux het woord.
Ze vertelt met vaste stem van haar naïeve trots als tweeëntwintigjarige studente Letteren, voortgekomen uit een geslacht van landloze boeren, arbeiders en kleine neringdoenden, die meende dat ze door schrijver te worden het sociale onrecht van de geboorte ongedaan kon maken, dat ze met een persoonlijke overwinning eeuwen van overheersing en armoede kon uitwissen, dat ze ‘haar soort kon wreken’. Ze vertelt van de obstakels, literaire maar ook sociale, die ze de baas moest worden om woorden te vinden voor haar maatschappelijke verscheurdheid zonder de waarheid geweld aan te doen. Van de vormen, de taal die ze moest uitvinden om haar ervaringen te ontcijferen en mededeelbaar te maken aan anderen.
‘Overkomt mij dit echt?’ is de vraag die we ons als individu stellen als we iets onverwachts of overrompelends meemaken. Het was de vraag die Ernaux zich stelde toen ze in haar keuken via de radio vernam dat ze de Nobelprijs had gewonnen. Maar het ‘ik’ van Ernaux’ boeken is geen individueel ik, het is een transpersoonlijk ik. Wanneer het ik van de lezer de plaats inneemt van het ik van het boek, kunnen de singuliere ervaringen die Ernaux beschrijft – liefde, pijn, rouw, schaamte – universeel worden. En als dat niet te verwoorden, onzegbare proces plaatsvindt, stelt Ernaux kort en bondig, wordt literatuur politiek.
Politiek zijn ook de stellingnames waarmee ze haar toespraak besluit. Ze neemt het op voor de vaak verguisde legitimiteit van het werk van vrouwelijke auteurs: ‘De erkenning van mijn werk door de Zweedse Academie is een teken van hoop voor alle schrijfsters.’ En ze kant zich tegen de ideologieën van uitsluiting en afsluiting die zich in Europa verbreiden. De bekroning van haar in eenzaamheid en twijfel verrichte werk ziet ze niet als een persoonlijke overwinning, de trots erover deelt ze met alle mannen en vrouwen die zich op welke manier dan ook inzetten voor meer vrijheid, gelijkheid en waardigheid. ‘Als ik terugkijk naar de belofte die ik als twintigjarige deed om “mijn soort te wreken”, zou ik niet kunnen zeggen of ik die ben nagekomen. Maar van mijn soort, mijn voorgeslacht van hardwerkende, vroeg stervende mannen en vrouwen, heb ik in elk geval genoeg kracht en genoeg woede gekregen om het verlangen en de ambitie te hebben een plaats voor hen te maken in de literatuur, toujours un lieu d’émancipation.’
Na de minuten durende, staande ovatie blijven Elik, Tom en ik nog geruime tijd dralen in de academiezaal. Ik aarzel om me aan te sluiten bij de rij bewonderaars die een boek of gewoon de hand-out van Ernaux’ lezing willen laten signeren. Natuurlijk ben ik een aficionado van haar werk, maar ik heb ook vier boeken van haar vertaald. En haar toespraak laat bij mij gemengde gevoelens na. De ‘kracht’ en de ‘woede’ waarvan ze repte, roerden mij zeer. Maar het idee van een ‘collectieve overwinning’ wil mij niet overtuigen. Heb ik misschien weer eens last van gekrenkte beroepseer, van lange teentjes? Had dat idee me wel overtuigd als Ernaux ook naar haar vertalers had verwezen, alle schaduwauteurs die haar werk hebben uitgetild boven de grenzen van haar natie en taal om het op te nemen in de wereldliteratuur, aan wie ze indirect haar prijs te danken heeft? Is het een toeval dat haar Zweedse vertalers, uit wier werk wordt voorgedragen na de toespraak, nergens met naam en toenaam worden genoemd, anders dan de voordrachtskunstenares en de Debussyvertolker?
Ernaux’ Amerikaanse uitgever wil een einde maken aan de signeersessie, er wacht een officieel diner. Gelukkig sporen Elik en Tom me aan om in de nu drastisch geslonken rij te gaan staan. Als ik Ernaux op de valreep de hand reik, roept ze uit: ‘Mais on se connaît!’ ‘Oui, Amsterdam, fin des années quatre-vingt-dix…’ ‘Amsterdam! Oui, je me souviens…’ ‘Vous étiez en bonne compagnie…’ ‘Ah! Ne m’en parlez pas!…’.
Het Nobelbanket twee dagen later (1.350 genodigden, 10 dansvloeren), en de ceremonie van de uitreiking drie dagen later, zal ik niet hebben meegemaakt, maar mijn komst naar Stockholm was niet vergeefs. Ernaux’ toespraak hoop ik snel te vertalen. En wat dat ‘goede gezelschap’ uit onze korte dialoog betreft: daarvoor verwijs ik de nieuwsgierige lezer naar mijn nawoord bij de in februari 2023 te verschijnen vertaling van Le jeune homme.
Je maakt me wel nieuwsgierig Rokus…