Een anarchist die hartstochtelijk voor orde pleit. Een antiliberaal die naar parenclubs gaat en niet per se tegen sekstoerisme is. Een als rechts bekendstaande polemist die zich op Karl Marx beroept. Een solist die het liefst wil opgaan in de massa. Een katholiek die niet in God gelooft.
Dat alles is Michel Houellebecq, Frankrijks sterschrijver. Zijn romans zijn geliefd en gehaat bij rechts én links, waarschijnlijk omdat ze onmogelijk kunnen worden vastgepind op één ideologisch standpunt en tegenstrijdigheden niet uit de weg gaan, maar juist opzoeken. Maar hoe zit het dan in zijn essays, columns en polemieken, teksten waarvan we op grond van de conventies van het genre mogen aannemen dat de schrijver er in alle openheid zijn eigen standpunten in verwoordt? Die vraag is nu weer erg actueel, want onder de titel Nader tot de ontreddering – De koude revolutie 2022 is er net een kloeke bundel verschenen waarin vrijwel al zijn bijdragen aan het publieke debat zijn opgenomen, van 1991 tot heden.
Laat ik voor de zuiverheid eerst even wat kaarten op tafel leggen. Om te beginnen natuurlijk het feit dat ik zelf al sinds 1998 de vaste vertaler van Houellebecq ben en naar schatting een jaar of vijf van mijn leven fulltime (24 uur per dag, 7 dagen per week) in zijn woorden moet hebben geleefd: niet echt het beste uitgangspunt om een objectief oordeel te vormen. En ten tweede het feit dat ik mezelf eerder als ‘links’ dan als ‘rechts’ zie, met overigens grote twijfels over de bruikbaarheid van die begrippen; maar de opportunistische toe-eigeningen van Houellebecqs werk door rabiaat rechtse types als Sid Lukkassen en Thierry Baudet zijn mede om die reden niet aan mij besteed.
In mijn eigen duiding van het fenomeen Houellebecq, die zowel tot uiting komt in mijn vertalingen als in de vele stukken die ik inmiddels over hem heb geschreven (verwerkt tot het boek Aan de rand van de wereld: Michel Houellebecq), staan twee literaire procedés centraal: ironie en ambiguïteit. Waarmee ik allerminst wil zeggen dat de romancier gewoon maar een ongevaarlijke grappenmaker is die ons vanuit zijn luie stoel met wat gratuite provocaties op stang probeert te jagen: echte ironie is niet zomaar ‘lichte spot’, zoals het op de middelbare school heette, maar vooral een indirecte manier om iets te betogen, met name door het tegendeel te zeggen van wat je bedoelt. Bij de ware grootmeesters van het procedé, waartoe ik Houellebecq reken, leidt het gebruik ervan tot een soort permanente dubbelzinnigheid, omdat nooit precies duidelijk is wanneer iets letterlijk moet worden genomen en wanneer niet – of misschien wel allebei tegelijk.
Toch valt er wel degelijk een ideologische lijn in zijn werk te ontdekken, vooral in de essays. Het is niet moeilijk om een lijst van tegengestelde begrippenparen op te stellen waarvan hij het eerste (meestal) verwerpt of relativeert en het tweede (meestal) verdedigt: vrije wil versus determinisme, individu versus groep, rechten versus plichten, concurrentie versus gemeenschapszin, verlichting versus romantiek en ga zo maar door: bijna altijd pleit Houellebecq tegen het egoïsme en het narcisme van de moderne marktmaatschappij en voor een andere, op saamhorigheid gebaseerde samenleving. Dat kun je alleen net zo goed ‘rechts’ als ‘links’ noemen, want beide hebben een lange antiliberale geschiedenis (met het fascisme en het communisme als extreemste vormen).
Hijzelf maakt in Leven, lijden, schrijven, zijn ‘methode’ voor de beginnende dichter uit 1991, volstrekt duidelijk hoe de schrijver zich moet opstellen: ‘Sluit u nergens bij aan. Of sluit u aan en pleeg direct verraad.’ Schrijvers zijn geen politici, en afgezien van zijn eenmalige steunbetuiging aan de law-and-order-socialist Jean-Pierre Chevènement bij de presidentsverkiezingen van 2002 heeft Houellebecq zich nooit uitgelaten over zijn politieke voorkeuren; stemmen doet hij naar eigen zeggen niet. Literaire vriendschappen heeft hij zowel onder linkse als rechtse schrijvers en denkers, en zijn essays zijn verschenen in kranten en tijdschriften van zeer diverse ideologische pluimage. Gezien dat alles is het des te opvallender dat hij wel keer op keer fel uithaalt naar politiek links, maar het bijna nooit over rechts heeft: het is duidelijk waar zijn grootste ergernissen liggen.
Links, dat is voor hem niet zozeer het opkomen voor de zwakkeren in de samenleving, maar de eeuwig doordraaiende vooruitgangsmachine met haar schreeuwerige propaganda: verandering is een doel op zich geworden, elke vorm van stilstand wordt bij voorbaat verworpen. Bougisme noemt de filosoof Taguieff dat, en de link met de consumptiemaatschappij is snel gelegd: ook daarin draait alles om permanente verandering, om producten die moeten wijken voor nieuwe producten die op hun beurt steeds sneller moeten wijken voor het allernieuwste. Vandaar ook Houellebecqs idee van een ‘koude revolutie’ die iedereen bij zichzelf kan ontketenen: ‘Je hoeft alleen maar een pauze in te lassen, de radio uit te doen, de televisie af te zetten; niets meer te kopen, niets meer te willen kopen. Je hoeft alleen maar niet meer mee te doen, niet meer te weten; elke geestesactiviteit tijdelijk op te schorten.’
Ik heb in dat ‘stapje opzij’ altijd Houellebecqs basishouding gezien. Niet meedoen aan de mallemolen van de wereld is een passieve vorm van verzet – niet tegen al het onrecht in de wereld, maar tegen die wereld als zodanig. Niet toevallig luidde de ondertitel van Houellebecqs allereerste boek, het essay over H.P. Lovecraft, ‘Tegen de wereld, tegen het leven’. Het is dan ook niet verrassend dat hij door het grote publiek vooral wordt gezien als een cynicus of een nihilist: een spelbreker. Toch behoeft dat beeld op zijn minst nuancering. ‘Het grappige aan jou is dat je een moralistische, bijna christelijke romanticus bent die door iedereen wordt aangezien voor een decadente, atheïstische nihilist,’ zegt Frédéric Beigbeder in een interview met zijn vriend Houellebecq, en hij heeft gelijk.
De stap opzij sluit namelijk een diepere, positieve betrokkenheid bij mens en wereld niet uit, zoals twee recentelijk verschenen boeken over Houellebecq goed duidelijk maken. Christian Authier komt in zijn Houellebecq politique na een lange rondgang uit bij het belang dat religie al sinds het prille begin van zijn schrijverschap voor Houellebecq heeft, en de bundel Misère de l’homme sans Dieu diept dat thema verder uit. Kort samengevat: elke samenleving heeft als bindmiddel een vorm van religie nodig om niet als los zand uiteen te vallen. Daarbij gaat het Houellebecq niet zozeer om het geloof in een of meerdere goden, als wel om de riten die de gelovigen samen voltrekken. Vandaar ook zijn afkeer van het dorre, drammerige protestantisme en zijn bewondering voor het katholicisme met zijn aandacht voor uiterlijk vertoon.
In die behoefte aan verbindende rituelen is Houellebecq niet ironisch en niet ambigu: hij werpt daarover in zijn essays geen vragen op, maar geeft alleen antwoorden. Als literatuurliefhebber en niet-gelovige kun je dat betreuren, vooral in het soort passages waarin hij bijvoorbeeld de loftrompet steekt over de Russisch-orthodoxe kerk (die hij nog hoger aanslaat dan de katholieke: het schisma van 1054 was ‘het begin van het einde’). Heel af en toe, bijvoorbeeld in zijn finale uithaal naar landen die euthanasie legaliseren (‘Het wordt dan niet alleen legitiem, maar ook wenselijk om dat land te vernietigen’), lijkt het zelfs alsof hij naast een koude revolutie ook een echte, bloederige revolutie bepleit.
Maar uiteindelijk overheerst er bij Houellebecq een ander religieus idee, dat van het boeddhistische Tat twam asi (‘dat ben jij’) dat hij al citeert in zijn debuutroman, De wereld als markt en strijd: de bacterie, de steen, het zwarte gat, de appel die van de boom valt, de worm in de appel, allemaal zitten ze in hetzelfde ontologische schuitje en zijn ze onze compassie waard. Dat is een grote troost.
Verschenen in de Volkskrant, 16 juli 2022