web analytics

Eicel zoekt zaadcel: Proust in de kiem

In de Franse pers wordt al van de heilige graal gesproken: de herontdekking én publicatie van een van de beroemdste kwijtgeraakte manuscripten ooit. Auteur: Marcel Proust, de man van tien miljoen – want zoveel lettertekens telt zijn megaroman À la recherche du temps perdu ongeveer, die daarmee volgens het Guinness Book of Records de twijfelachtige eer heeft het dikste boek ter wereld te zijn. Het nu teruggevonden manuscript, dat in de volksmond bekendstaat als ‘de roman van 1908’ of zelfs gewoon ‘de 75 vellen’, kan waarschijnlijk het best worden omgeschreven als de eicel van het grote werk, die alleen nog maar hoefde te worden bevrucht – wat niet lang daarna ook inderdaad gebeurde.

Het bestaan van de 75 vellen was al bekend sinds 1954, toen Bernard de Fallois ze vermeldde en er een paar passages uit overnam in zijn uitgave van wat sindsdien Contre Sainte-Beuve heet, een verzameling verhalende schetsen uit de jaren 1908-1910. Maar onder dezelfde titel verscheen in 1971 bij dezelfde uitgeverij, Gallimard (zij het in een veel prestigieuzere reeks, de Bibliothèque de la Pléiade), nu onder redactie van Pierre Clarac, een heel andere, dit keer essayistische verzameling schetsen – zonder enig spoor van de 75 vellen, die van de aardbodem verdwenen leken. Het gerucht ging dat Bernard de Fallois ze voor zichzelf had gehouden, maar niemand die het zeker wist.

En zo was er een interessante, voor buitenstaanders tamelijk bizarre richtingenstrijd geboren. Aan de ene kant had je de aanhangers van Fallois, die een gestage, continue ontwikkeling van Contre Sainte-Beuve naar de Recherche vermoedden, en aan de andere kant de aanhangers van Clarac, die een duidelijke breuk of scheidslijn ontwaarden tussen een mislukt essayistisch schrijfproject en de grote roman die we nu kennen. Inmiddels weten we dat de eerste ironisch genoeg (want wetenschappelijk verantwoord kon zijn lekkerwegleesboek voor het grote publiek moeilijk worden genoemd) een stuk dichter bij de waarheid zat dan de tweede: de ontwikkeling naar de Recherche was inderdaad continu, al speelde het idee van een essay daar wel degelijk een grote rol in.

Roland Barthes, de beroemde criticus en denker, vergeleek het met het maken van een mayonaise: opeens is daar het magische moment waarop twee componenten die elkaar van nature afstoten, de olie van het verhaal en de azijn van het essay, een emulsie vormen: ‘Het pakt.’ Hoewel ook Barthes nog niet precies wist hoe dat dan in zijn werk was gegaan. Maar ook dat is inmiddels vrij duidelijk, na decennia van vlijtig tekstgenetisch onderzoek. Het komt er in het kort op neer dat Proust eerst een verhaal wilde vertellen over een jongeman die in een lang gesprek met zijn moeder de methode van de 19de-eeuwse criticus Sainte-Beuve wilde aanvallen. Dat verhaal dijde vervolgens uit tot een roman. Ten slotte besloot Proust de hele aanval op Sainte-Beuve, waarmee het verhaal moest eindigen, maar gewoon overboord te gooien – zonder de essayistische inslag van zijn roman teniet te doen.

Dat hele proces valt met vrij grote nauwkeurigheid te volgen in de Nederlandse Tegen Sainte-Beuve uit 2009, samengesteld en vertaald door ons trio Marjan Hof. De grote vraag is dus: voegen de nu (vooralsnog alleen in het Frans) uitgegeven 75 vellen, die zoals te verwachten viel inderdaad zijn teruggevonden in de nalatenschap van Bernard de Fallois, genoeg nieuws en moois toe om ook de niet-specialist het gevoel te geven dat er een heilige graal is opgegraven?

Het korte antwoord luidt: ja, absoluut. Vooral het lange eerste stuk, ‘Une soirée à la campagne’, is verbluffend mooi en af – voor zover er bij Proust ooit iets af is, want hij heeft dit materiaal in de Recherche later volledig getransformeerd: gekneed, uit elkaar getrokken, samengebald. Maar het staat hier helemaal op eigen benen, je hoeft het niet te lezen als voorstudie, ook al schuilt een groot deel van de enorme ontroering die het oproept wel degelijk in het besef en de kennis van wat later zal volgen. Opmerkelijk en aandoenlijk is ook dat alle personages rechtstreeks uit het leven van de auteur afkomstig zijn, inclusief hun namen: dit is autobiografische ‘fictie’, een genre waar Proust met de Recherche nadrukkelijk afstand van zou nemen.

Na dat overdonderende eerste stuk volgen nog een paar mooie schetsen, maar het materiaal wordt geleidelijk aan steeds fragmentarischer. Er is een oerversie van de beroemde passage over de madeleine die in de thee wordt gedoopt, hier nog een beschuitje, er zijn fragmenten over meisjes in een badplaats, en omdat de 75 vellen kennelijk niet genoeg waren voor een ook qua omvang gewichtige publicatie volgt er nog een reeksje schetsen uit de beroemde cahiers die Proust gebruikte voor de Recherche, deels materiaal dat al eerder is verschenen in het kritische apparaat van de Pléiade-editie.

Het langere antwoord op de vraag of dit boek ook voor de niet-specialist een must is, luidt dan ook eerder: ja, absoluut, voor ongeveer tien procent van het geheel. Zelfs voor specialisten zijn 200 (van de 380) bladzijden commentaar en noten trouwens wat veel, hoe voorbeeldig Nathalie Mauriac Dyer haar monnikenwerk ook heeft verricht.

Toch kan het literair-historische belang van dit pak van Sjaalman onmogelijk worden overschat. Het laat zien dat er al in 1908 een volwaardige verhalende kiemcel klaarlag om te worden bevrucht. Het ‘essay’ over Sainte-Beuve zou die taak op zich nemen, met het bekende resultaat: een programmatische roman – geschreven tegen de biografische methode van Sainte-Beuve in –  die zelf zijn eigen poëtische programma illustreert.

Marcel Proust, Les soixante-quinze feuillets et autres manuscrits inédits. Gallimard, 2021.

Verschenen in de Volkskrant, 17 april 2021

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.