Hij was in zijn schik geweest bij de aanblik van het Central, een geel bouwwerk, niet pal aan de kade gelegen, maar vijftig meter achter de kokospalmen, midden in een wirwar van vreemdsoortige planten.
De voornaamste ruimte, café en restaurant tegelijk, had lichte muren in pasteltinten die aan de Provence deden denken, en een bar van gevernist mahoniehout, met hoge barkrukken en koperwerk, die een indruk van comfort gaven.
Daar gebruikten de alleenstaande mannen van Libreville hun maaltijd. Elk van hen had zijn eigen tafel, zijn eigen servetring.
De kamers op de bovenverdieping waren nooit bezet. Lege, kale kamers, ook in pasteltinten, bedden met muskietennetten erboven, en hier en daar een oude lampetkan, een gebarsten waskom, een lege hutkoffer.
Overal, boven en beneden, gesloten blinden die de zon in repen sneden, zodat het hele huis gevuld was met smalle stroken schaduw en licht.
Timars bagage was die van een jongeman van goede komaf, en het was een raar gezicht om zijn koffers in de kamer op de grond te zien staan. Hij was het niet gewend zich in een kleine waskom te wassen, en al helemaal niet zich voor andere behoeften in het struikgewas te moeten terugtrekken.
Hij was niet gewend aan al die krioelende beesten om zich heen, onbekende vliegen, vliegende schorpioenen, harige spinnen.
Hier beving hem voor het eerst het geniepige gevoel van beklemming dat hem zou achtervolgen met de hardnekkigheid van een zwerm insecten. Als hij ’s avonds zijn kaars had uitgeblazen, zag hij nog steeds, hoewel het donker was, de bleke kooi van het muskietennet. Achter de tule voelde hij een immense leegte met daarin overal geritsel, nauwelijks hoorbare geluiden, dunne schepsels die soms neerstreken – een schorpioen, een mug, een spin? – op het doorzichtige weefsel.
En languit liggend in die slappe kooi was hij gespitst op klanken, op het trillen van de lucht en op de plotselinge stiltes die daarop volgden.
Ineens schoot hij overeind op zijn ellebogen. Het was ochtend! Er waren al stralen zonlicht en de deur was net opengegaan. Rustig glimlachend stond de bazin van het hotel naar hem te kijken.
Timar was naakt. Het drong plotseling tot hem door. Zijn schouders en torso staken bleek en klam boven de omgewoelde lakens uit. Waarom was hij naakt? Hij deed een poging het zich te herinneren.
Hij had het warm gehad. Hij had veel gezweet. Hij had, vergeefs, gezocht naar lucifers, want het was alsof er ongrijpbare beestjes over zijn huid heen en weer kropen.
Toen moet hij, midden in de nacht, zijn pyjama hebben uitgetrokken. Zodat de bazin nu zijn vale huid, zijn uitstekende ribben zag. Verbazingwekkend kalm deed ze de deur achter zich dicht. Ze vroeg: ‘Hebt u goed geslapen?’
Timars broek lag op de grond. Ze raapte hem op, schudde er het stof af en hing hem over de stoel.
Timar durfde niet op te staan. Zijn bed rook naar zweet. Er stond nog vuil water in de waskom en de kam miste een paar tanden.
Maar hij wilde ook niet dat ze wegging, deze vrouw in haar zwartzijden jurk, met haar glimlach die zo lief en tegelijk zo ironisch was.
‘Ik kwam u vragen wat u wilt bij het ontbijt. Koffie? Thee? Chocola? Door wie werd u in Europa gewekt, uw moeder?’
Ze had het muskietennet opzijgeschoven en keek hem spottend aan. Ze was plagerig, liet haar tanden zien, misschien had ze wel echt zin om hem te bijten.
Te bijten omdat hij anders was dan de kolonialen, omdat de geur van het bed, de geur van een verzorgde jongeling nog om hem heen hing.
Ze deed niet uitdagend. Ze deed ook niet moederlijk. En toch was er iets van allebei in haar. Meer dan wat ook was er een doffe zinnelijkheid die het mollige lijf van deze vijfendertigjarige vrouw van top tot teen doortrok.
Was ze niet naakt onder de zwarte zijde van haar jurk? Hoezeer hij zich ook geneerde, Timar vroeg het zich af.
Tegelijk kwam er een scherpe begeerte in hem op, die alleen maar werd versterkt door alles wat er vreemd was aan die begeerte, zoals die stroken licht en schaduw, zoals het dierlijk klamme bed en zelfs de onrustige nacht slaap die hij achter zich had, onderbroken door onwillekeurige schrikreacties en gewoel in het donker.
‘Kijk nu eens, u bent gestoken.’
Ze was op de bedrand komen zitten, legde een vinger op zijn blote borst, net boven de tepel, raakte een klein rood vlekje aan en keek Timar recht in de ogen.
Zo was het gegaan, en het vervolg was overhaast en stuntelig geweest, een en al wanorde en onbeholpenheid. Wat er was gebeurd had haar evengoed verbaasd als hem, ze was er ongetwijfeld beduusd van, en terwijl ze zich wat fatsoeneerde voor de spiegel, had ze gezegd: ‘Thomas brengt u zo meteen uw koffie.’
Thomas, dat was de boy. Voor Timar was het gewoon een neger, want hij was nog niet lang genoeg in Afrika om de ene zwarte van de andere te kunnen onderscheiden.
Toen hij een uur later beneden was gekomen, zat de bazin van het hotel achter de bar iets te haken uit schreeuwend roze zijde. Er was niets meer te bekennen van hun abrupte, woeste intimiteit. Ze was kalm, bedaard. Ze glimlachte, zoals steeds.
‘Hoe laat wilt u lunchen?’ […]
- Manesteek, De Bezige Bij, 2020, vertaling Rokus Hofstede