‘Ik heet Cécile Volanges en niet Cécile de Volanges en dat is gek want mama heet wel madame de Volanges omdat ze van adel is.’ Zo – zonder komma’s op plaatsen waar je ze zou verwachten, en met kinderlijk veel nevenschikkende voegwoorden – zou een typische Cécile-zin er in mijn vertaling uit kunnen zien. Ze is het domme gansje van Riskante relaties, het vijftienjarige wichtje dat net uit de kloosterschool komt en aan wie marquise de Merteuil in een PS bij brief 105 schrijft: ‘O, ik vergeet nog iets… één ding. Probeer je stijl beter te verzorgen. Je schrijft nog altijd als een kind.’
In het Frans maakt ze grappige fouten, zoals ‘je vas’ in plaats van ‘je vais’ (een dialectische vorm die Jacques Brel heeft vereeuwigd in ‘L’ivrogne’: ‘Ami, remplis mon verre / Encore un et je vas’), en soms ook half kreupele zinnen: ‘Le coeur me battait si fort que ce fut tout ce que je pus faire que de répondre que oui’ – ‘Mijn hart bonsde zo hevig dat het enige wat ik doen kon was ja antwoorden.’ Om herkenbaar te zijn in het Nederlands van onze GeenStijl-tijd moest die stilistische lompheid vrij fors worden aangezet, vandaar dat ik een aantal cécilismen heb geïntroduceerd: spreektalige woordvormen (‘ik wou’, ‘jij wil’, ‘u kan’, ‘u heeft’, ‘niks’), korte stopwoordjes (‘heel’), onhandige pogingen tot plechtstatigheid, korte zinnen met weinig interpunctie, systematisch gebruik van de zgn. groene werkwoordvolgorde (persoonsvorm na het voltooid deelwoord: ‘gezien heb’ i.p.v. ‘heb gezien’), en typische kinderfoutjes (‘sterker dan mij’, ‘een hele goede’). Met die naïeve stijl (die vanaf brief 117 ook nog eens wordt nagebootst door Valmont) zorgt Cécile voor de komische noot in het boek en voor een mooi contrast met de stijl van haar vriend, chevalier Danceny, die zich juist kenmerkt door onmatig gebruik van retorische middelen.
Overigens is Laclos zelf niet helemaal consistent in de onhandigheid die hij Cécile in de pen legt. Haar eerste brief (nr. 1) aan haar vriendin Sophie Carnay, een flonkerend juweel waarmee de lezer het boek binnen wordt gelokt, klinkt veel minder kinderlijk dan sommige latere, en ook haar ‘bekeringsbrief’ (nr. 49) klinkt bijna volwassen, alsof hij is gedicteerd door haar biechtvader. Uiteraard heb ik zulke plooien in het boek niet gladgestreken, al was het maar omdat Laclos er ironisch naar verwijst in het voorwoord van de fictieve samensteller, C*** de L***, waar de verscheidenheid aan individuele (d.w.z. consequent volgehouden) stijlen wordt omgeschreven als ‘een verdienste die voor één schrijver moeilijk te bereiken is, maar die zich hier vanzelf voordeed en het geheel in elk geval voor eentonigheid behoedt’.
Zou Laclos herkenbare stijltics hebben? En zijn vertaler?