In het Maximiliaanpark, naast de kantoortorens van de Brusselse Noordwijk, hebben honderden vluchtelingen een heenkomen gezocht, hopend op een nieuw leven – een ander leven – wèg van de verschrikking. Ze zijn in België beland, ze hadden ook ergens anders kunnen belanden, maar hier zijn ze, het begin is er, nu de rest nog.
Ook ik ben ooit gevlucht, in België beland en er opnieuw begonnen. Daar houdt de overeenkomst op; ik ontvluchtte geen collectieve verschrikking maar een persoonlijke, mijn paniek was relatief, mijn vluchtelingenstatus bevoorrecht. Ik kon gaan en staan waar ik wilde, ik sprak de talen, ik had een Europees paspoort, ik hoefde nergens aan te sluiten voor registratie of verblijfsvergunning. Ik had bovendien het geluk dat ik in Brussel een goed onthaal vond bij twee bijzondere Belgen. Een van hen is inmiddels overleden, de andere weet niet meer wie ik ben.
Brussel was me niet volslagen vreemd. Van 1973 tot 1978 had ik er gewoond, jaren die ik sindsdien ietwat pathetisch omschreef als ‘de zwarte bladzijden van mijn jeugd’. Het was de tijd waarin ik niets te maren had, we woonden in Ukkel aan de Schoon Uitzichtlaan, een vroeg twintigste-eeuwse buurt in het welgestelde zuiden van de stad, vol schoonschijnende façades en diepe achtertuinen die door hoge muren van elkaar waren gescheiden. Ik had heimwee, ik was eenzaam en ongelukkig.
Twintig jaar later, in 1998, verhuisde ik opnieuw naar Brussel, vrijwillig ditmaal, met mijn boeltje halsoverkop in een bestelbus, om te herstellen van wat ik sindsdien ietwat pathetisch omschreef als ‘een gebroken hart’. In Sint-Gillis, al een stuk dichter bij het centrum dan Ukkel, betrok ik een etage aan het Moricharplein, halverwege de glooiende zuidelijke Zenne-oever, in een huis zonder tuin maar met een balkon dat in de winter, als de bomen op het plein kaal waren, uitzag op het verre Pajottenland in het westen. Mijn appartement was een lichte ruimte met hoge plafonds en houten vloeren, drie kamers en suite of juister gezegd en enfilade en een aparte badkamer op de tussenverdieping; de huur was pre-Europees laag; ik voelde me de koning te rijk. Ik had een Belgische bakker en een Turkse groentenboer op de hoek, als ik de Waterlosesteenweg afdaalde kwam ik langs cafés en antiquariaten, voorbij Sint-Gillis wenkten de rommelmarkt op het Vossenplein en de binnenstad. Ik had geen heimwee, ik was alleen en gelukkig.
Dat heerlijke huis dankte ik aan de goedgunstigheid van de hoofdhuurster, Madame Odette, een voormalig glasarbeidster uit het Waalse industriestadje Manage. Madame Odette was een bazige, bedillerige maar rondborstige en goedhartige vrouw, die twee slechte huwelijken had overleefd en nu samenwoonde met de aanzienlijk oudere Monsieur Albert, een Brusselse stucadoor in ruste. Allebei spraken ze Frans met mij, of tenminste een volkse, Brusselse variant van het Frans die me als muziek in de oren klonk. Ze hadden me het appartement gegund nadat ik had beloofd boven hun hoofd geen nachtelijke feestjes met hooggehakte dames te organiseren. Algauw lieten ze alle argwaan tegenover mij varen, maar ze waren niet nieuwsgierig en ze stelden geen vragen – ‘tu fais ce que vous voulez, hein.’
Regelmatig werd ik in de keuken van mijn benedenburen op de koffie genodigd. Beiden waren kinderloos, ze waren blij met elke afleiding, en vooral Madame Odette was er de vrouw niet naar om geheimen te bewaren. Zo vernam ik dat ze haar ontmoeting met Monsieur Albert te danken had gehad aan haar schoonzus Laure, een dame van nogal lichte zeden die ooit een café had uitgebaat, de kant op van Alsemberg. Ik heb Laure een paar keer ontmoet, de laatste keer toen ze was ontsnapt uit het bejaardentehuis en ik haar terug moest brengen – een kokette vrouw, die ook stokoud en graatmager niets van haar ondeugende trekjes had verloren, voortdurend sarcastische opmerkingen maakte, gilletjes slaakte, handkusjes aan wildvreemden gaf en mannen op hun sex-appeal beoordeelde. In Laures café had Odette begin jaren 70 de pas gepensioneerde Albert ontmoet, waarna ze hem algauw in huis had genomen.
Monsieur Albert was een gedrongen, vlezige man die zich op aristocratische wijze door Odette liet vertroetelen. In die tijd was hij goedgemutst en welbespraakt; hij ging regelmatig naar het café op de hoek van de Spanjestraat, al hield Madame Odette zijn drankgebruik in de gaten. Monsieur Albert had nobele vrijetijdsbestedingen: ik herinner me een verhaal over op de paardenrennen gewonnen geld dat onmiddellijk in whisky was omgezet; hij was zondagschilder geweest, er hing aan de muur een doek van een moeder met kind voor een weiland, badend in een merkwaardige turquoise gloed, wat ondanks de houterigheid van de poppetjes een surrealistische tint gaf aan het geheel; hij had bugel gespeeld in een fanfareorkest, op het dressoir stond een fletse jaren zestigfoto waarop je hem met bolle buik naast een wit-plastieken kerstboom zag staan spelen.
Het leek er niet op dat hij die hobby’s nog uitoefende, maar hij trakteerde de gewillige luisteraar die ik was wel graag op verhalen. Het liefst vertelde hij over de oorlog; hoe hij, geronseld voor de Arbeitseinsatz, op de Generaal Jacqueslaan onder de neus van Duitse soldaten van een rijdende tram was gesprongen; hoe hij, na de Duitse aftocht, in het Zoniënwoud een verdwaald paard had gevonden dat hij met een kameraad had weten te vangen, waarna ze er bij een paardenslager nog goed geld voor hadden gekregen. Madame Odette kende die verhalen al lang en ook de goede afloop ervan, wat haar niet belette grote ogen op te zetten, haar handen voor haar mond te slaan en met bange blik het slot af te wachten.
In 2000, twee jaar na mijn komst naar Sint-Gillis, kreeg Monsieur Albert een beroerte. Ik woonde nog altijd op het Moricharplein maar was niet meer alleen en op zoek naar ruimere behuizing. Na een verblijf van een paar weken in het ziekenhuis kwam Monsieur Albert weer thuis, verzwakt, ‘diminué’; hij ging niet meer naar het café maar bleef de hele dag voor de televisie zitten. Odette vertroetelde hem met verdubbelde ijver. Albert was nog afhankelijker van haar dan vroeger, maar dat was geen wezenlijke verandering. Wezenlijk veranderd was alleen dat hij geen Frans meer sprak.
Albert was geboren voor de Eerste Wereldoorlog in Oudergem, op de Loozenberg, een arbeidersbuurtje op een heuvel nabij Rood-Klooster, tussen Brussel en het Zoniënwoud. Intussen is Oudergem een verfranste, vereuropeaniseerde randgemeente van Brussel maar toentertijd was het een overwegend Nederlandstalig Brabants dorp. Alberts vader was timmerman, zelf werd hij stucadoor, gespecialiseerd in plafondversieringen, een specialisme waarnaar in het razensnel groeiende Brussel veel vraag was. Albert was kortom van huis uit Nederlandstalig, hij behoorde tot een relatieve elite van gekwalificeerde bouwvakkers en als zodanig tot de Vlaams-Brusselse arbeidersstand die in de loop van de twintigste eeuw bijna integraal verfranste. Maar het Brabants van Oudergem was zijn eerste taal, en na zijn beroerte had hij alleen tot die taal nog toegang.
Zo werkte de taalgrens door tot aan de eettafel en in het bed van Madame Odette en Monsieur Albert, met alle misverstanden en spanningen vandien. Odette was verontwaardigd dat Albert haar niet langer begreep en verdacht hem ervan dat hij maar deed alsof; Albert was minstens zo verbouwereerd en uitte zich tegenover mij in binnensmondse tirades waar ik, afgezien van reeksen ‘potverdomme toch’ nauwelijks iets van begreep, zijn Oudergems-Brabantse oudemansgebrabbel was voor mij onnavolgbaar.
In 2001 verhuisde ik naar de benedenstad van Brussel, ik streek neer met twee huisgenoten op de Ieperlaan, op een steenworp van het Maximiliaanpark, en bracht vele middagen door in de gelijknamige kinderboerderij. Maar ik bleef Madame Odette en Monsieur Albert bezoeken, eerst op het Moricharplein in Sint-Gillis, later op een verzorgingsflatje in de randgemeente Drogenbos. Misschien ging ik vooral uit erkentelijkheid voor dat eerste Brusselse huis, misschien was ik gevleid omdat ze zo blij waren met mijn schaarse bezoekjes. Ik ging zeker ook omdat ik ze graag zag. Madame Odette zong liedjes voor mijn pasgeboren zoon, Ainsi font, font, font, les petites marionnettes, ze kwam aanzetten met haar koekjestrommel van Delacre getooid met een afbeelding van Koning Boudewijn of met oude jaargangen van de communistische vakbondsblaadjes van haar eerste echtgenoot – koningsgezindheid en communisme waren in haar wereld niet tegenstrijdig. Wat ze oppikte van het wereldnieuws was altijd het lijden van gewone mensen; ze zwaaide af en toe demonstratief met haar onderarmen, waarop de littekens uit haar jaren in de glasfabriek van Manage nog duidelijk te zien waren.
Madame Odette en Monsieur Albert spraken in de twee landstalen langs elkaar heen, maar na verloop van tijd schikten ze zich in die structurele communicatiestoornis. Albert sprak trouwens minder en minder, en na een tweede beroerte in 2003 raakte hij zijn spraakvermogen helemaal kwijt, hij bracht alleen nog woordeloos gemummel uit. Zijn speelse, guitige temperament had hij behouden; met duim en wijsvinger maakte hij een verrekijker en loerde zo naar mijn zoon, die het uitschaterde. Het was wonderlijk om te zien hoeveel plezier die tandeloze drieënnegentigjarige en die peuter van tweeëneenhalf samen konden hebben.
Ten slotte lag Monsieur Albert op een minuscuul apart kamertje in het home, hij had een longontsteking opgelopen, bij de laatste weging woog hij nog maar veertig kilo, hij die ooit een tamelijk zwaargebouwd man was geweest. Hij was bang voor de dood, sloeg Odette als ze hem wilde verschonen, woelde zich ’s nachts los, gooide zijn benen over de rand van het bed en riep dat ze hem gingen vermoorden. Op de ochtend van zijn laatste dag had hij een soortement kruisteken geslagen.
Monsieur Albert overleed op 13 februari 2006, 95 jaar oud. Hij werd op een regenachtige dag gecremeerd op de begraafplaats van Ukkel-Kalevoet, aan de Stiltelaan. Zijn as werd naar verluidt uitgestrooid onder een boom na de tweede trap links, maar het regende te hard om de minuscule begrafenisstoet naar de uitstrooiweide te laten gaan. Er was toch nog een tiental mensen komen opdagen, kennissen van Madame Odette, van zijn eigen vriendenkring was er niemand. Zijn ex-collega’s kwamen al jaren niet meer langs; de neef met wie hij in betere dagen naar de paardenrennen ging, nam de telefoon niet meer op; zijn beste vriend, Oscar, was verhuisd en onvindbaar; zijn enige zuster, twintig jaar voor hem geboren, was dood, en dood, door drank geveld, waren ook haar twee kinderen.
Hetzelfde lot zou hem na zijn pensionering vast beschoren zijn geweest als hij niet dertig jaar in de watten was gelegd door een vrouw die emplooi zocht voor haar moederlijke instincten – zij die hem, na het wegvallen van de arbeidsdiscipline, voor eenzaamheid en aftakeling had behoed door hem in huis te nemen. Maar hij had het haar vergoed door vriendelijk en vrolijk te zijn, en door nooit handtastelijk te worden, anders dan haar eerdere echtgenoten.
De laatste keer dat ik Madame Odette opzocht, op een windstille zonnige voorjaarsochtend, keek ze me met onzekere ogen aan. ‘Je vous remets pas’, fluisterde ze, ze kon me niet thuisbrengen, herkende me niet meer. Ze was verhuisd naar een eenpersoonskamertje. Het turquoise schilderijtje van moeder en dochter hing niet meer aan de muur. Ook zij was vermagerd, maar ze had drie echtgenoten overleefd, een hard leven geleid en haar vechtlust was ongebroken. ‘Ik moet er bovenop komen, ik mag me niet laten gaan’. De parkiet kwetterde.
Intussen woon ik niet meer in Brussel, de mensen met wie ik mijn leven deel hebben anders beschikt. Maar ik heb er ooit een nieuw, een ander leven gevonden, de zwarte bladzijden liggen ver achter me, ik mis Brussel, ooit vlucht ik er misschien weer heen. Goede buren, met die gedachte vlei ik me bij de beelden van het Maximiliaanpark, dan komt de rest vanzelf.