web analytics

‘Vetgemest met mijn eigen naam’

Wij zijn de privé-bankiers van onze reputatie. Gemeengoed is tegenwoordig in literatuur en kunst de aanname dat openbaarheid – in real-time, via sociale of andere media – goed is, of tenminste nuttig: we willen immers ons werk de nodige uitstraling geven, we willen naam maken en daar de uiteenlopende vruchten van plukken. Wie de openbaarheid schuwt, wie het spel van de openbaarheid niet meespeelt, is die nog wel van deze tijd?

De Franse dichter en grafisch kunstenaar van Belgische oorsprong Henri Michaux (1899-1984) heeft zijn hele leven koppig alle aan hem gerichte voorstellen en verzoeken waarmee zijn werk en zijn naam wereldkundig zouden kunnen worden gemaakt afgewezen. Of het nu ging om bijdragen aan bloemlezingen, vertalingen, interviews, tijdschriftspecials, toneeladaptaties, filmadaptaties, groepsexposities, conferenties, samenwerkingsprojecten, lidmaatschappen, eerbewijzen, prijzen: het antwoord was vrijwel altijd nee. Een kostelijke introductie tot die averechtse, publieksvijandige grondhouding biedt de eerder dit jaar verschenen bundeling van afwijzingsbrieven getiteld Donc c’est non (Gallimard 2016). Bezorger Jean-Luc Outers had het geniale idee om een ruime selectie van Michaux’ afwijzingsbrieven te bundelen, verspreid over een periode van meer dan vijftig jaar. ‘Ik heb een secretaris nodig die voor mij op veertig of vijftig verschillende manieren nee kan schrijven.’ Michaux weigert systematisch alle heruitgaven, zowel pocketuitgaven als bundeling van zijn werk in de prestigieuze Pléiade-reeks: ‘Ik word al gelezen door tweeduizend imbecielen. Waarom moeten het er twintigduizend zijn?’ Elke vorm van erkenning of consecratie is voor hem verdacht: ‘Als ik maar niet vetgemest met mijn eigen naam eindig.’

De paradox is dat het verlangen om te verzaken aan roem in Michaux’ geval werd gevoed door de omstandigheid dat zijn roem al bestond en door het verzaken eraan tot op zekere hoogte juist werd versterkt. In het echte leven was Michaux – zo blijkt uit de aan hem gewijde biografie van Jean-Pierre Martin – een subtiel strateeg die het literaire spel geraffineerd kon spelen en die als dichter permanent op zoek was naar de erkenning en vriendschap van degenen die hij als zijn gelijken beschouwde. Wat niet wegneemt dat zijn verlangen om met rust te worden gelaten, zijn afwijzing van de openbaarheid en zijn pleidooi voor sociale afvalligheid nog steeds inspirerend kunnen zijn – Donc c’est non is een heilzaam antidotum tegen de verlokkingen van roemzucht en zelfpromotie, het was in Frankrijk een opvallend verkoopsucces…

In de laatste decennia van zijn leven werkte Michaux aan een soort poëtisch vademecum, een distillaat van opstandige wijsheid, ergens halverwege cynisme en taoïsme, getiteld Poteaux d’angle (Hoekposten). In 1971 verscheen een eerste uitgave van deze aan zichzelf en aan de lezer gerichte tegendraadse maximen en bezweringen. In 1979 en 1981 volgden vermeerderde, verbeterde versies. Een door Jacq Vogelaar vertaalde selectie uit Poteaux d’angle werd gepubliceerd in Raster 23 (1982); zelf heb ik een paar jaar geleden een handvol maximen uit de bundel vertaald voor www. maximen.nl.

In het hier gepubliceerde hoofdstuk uit Hoekposten, een reeks van twaalf prozafragmenten, is het thema van de sociale afvalligheid nadrukkelijk aanwezig, soms in de vorm van expliciete vermaningen aan het adres van de lezer, soms ook als autobiografisch angehauchte stellingen. In elk geval kan in deze illustraties van Michaux’ onthechte, dwarse levenshouding een appel worden gelezen om terug te keren naar de eigen kern en de openbaarheid met gezonde argwaan te bejegenen – een unzeitgemäss maar daarom misschien des te actueler appel. Naar ik hoop is het een voorpublicatie.

  • Inleiding bij Henri Michaux, ‘Hoekposten’, in: Terras #11, ‘Onze’, 2016; © Rokus Hofstede