De archeologische site van Palmyra, die dezer dagen aan terroristische barbarij ten prooi is gevallen, vormt misschien wel – naast Pompeï, bij Napels, en de geweldige ruïne van Efeze aan de Turkse westkust – de rijkste Grieks-Romeinse vindplaats die ooit door opgravers is ontsloten. In het jaar 200 van onze jaartelling behoorde de stad tot het grote Romeinse rijk, dat toen op het hoogtepunt van zijn macht was en zich uitstrekte van Andalusië tot de Eufraat en van Marokko tot Syrië. Wanneer deze handelsrepubliek werd bezocht door een vreemdeling op doorreis, een Griekse of Italiaanse koopman te paard, een Egyptenaar, een jood, een door Rome gezonden hoogwaardigheidsbekleder, een Romeins belastingpachter of soldaat, kortom door een burger of onderdaan van het rijk, dan zag de nieuwaangekomene al in één oogopslag dat hij in een andere wereld was beland. Overal ontdekte hij inscripties in een geheimzinnig schrift, en op straat werd een taal gesproken die de bezoeker onbekend was – het Aramees, destijds een grote cultuurtaal.
Elke welgestelde Palmyreense gesprekspartner beheerste het Grieks, het Engels van die tijd, maar zijn naam bevatte keelklanken die moeilijk te verstaan en uit te spreken waren. Veel voorbijgangers waren niet gekleed zoals de overige inwoners van het Romeinse rijk. Hun kleren waren niet gedrapeerd maar genaaid, zoals onze moderne kleren, en de mannen droegen wijde broeken, jacht- en krijgskleding die veel weg had van die van Romes erfvijanden, de Perzen. Want Rome en Perzië, schrijft een toenmalige auteur, ‘hadden de wereld onderling verdeeld’ aan beide kanten van de Eufraat. Die voorname ruiters, heren van de import-export, droegen een dolk in hun gordel, waarmee ze ingingen tegen het voor alle stadsbewoners geldende wapenverbod. De vrouwen waren gekleed in tot aan hun enkel reikende tunica’s en droegen schoudermantels die alleen hun haar bedekten; hun voorhoofd was getooid met een voorhoofdssieraad onder een ineengeknoopte tulband. Andere vrouwen gingen dan weer gekleed in wijde pofbroeken. Hun gezicht was niet gesluierd, terwijl dat in andere regio’s van de Helleense wereld gebruikelijk was. En wat een juwelen! Sommige vrouwen droegen zelfs ringen om het tweede kootje van hun pink. Je mocht je dan midden in de woestijn bevinden, alles ademde rijkdom; overal standbeelden, maar van brons, niet van marmer, en in de grote tempel waren de zuilen bekroond met vergulde bronzen kapitelen.
Naar het zuiden, naar het westen was de woestijn tot aan de horizon – een paar maanden geleden nog – bezaaid met een massa in het oog springende monumenten, graftempels, grafgewelven en ettelijke verdiepingen hoge rechthoekige torens. Het waren de mausolea waarin voorname families, die de plak voerden over een deel van het handelsverkeer tussen het Romeinse rijk en Perzië, Indië en China, hun overledenen begroeven (anders dan in de rest van het rijk, waar conform het Grieks-Romeinse gebruik de voorkeur werd gegeven aan lijkverbranding).
Naar het noorden, buiten de stad, kon de bezoeker vreemde dieren waarnemen; rondom grote opslagplaatsen rustten grote kuddes kamelen; het nomadisme was duidelijk niet veraf. Wanneer de bezoeker terugkeek naar de stad en de oase, met haar olijfbomen en wijngaarden, werd hij vooral getroffen door het architectonische complex van het heiligdom van Bel, de bijzondere godheid van de streek, dat uitstak boven de één verdieping hoge huizen en de indruk versterkte dat je van beschaving was veranderd – precies zo werkt de aanblik van een minaret op een hedendaagse westerling. Die Bel-tempel, die onlangs is verwoest, verhief zich aan het eind van een zeer lange colonnade, die de bezoeker een ogenblik geruststelde omdat ze leek te bewijzen dat we ons in de ‘ware’ beschaving bevonden, en ook de tempel zelf oogde in eerste instantie geruststellend, door zijn silhouet, dat overeenkwam met dat van alle heiligdommen van het rijk. Geruststellend waren sommige details, want met zijn zuilen beantwoordde de tempel aan bindende architectonische regels; de Korinthische kapitelen waren van een vorm die de nieuwaangekomene herkende en nog vertrouwder waren de Ionische kapitelen, die omstreeks het jaar 200 al oubollig en stijfjes leken.
Maar bij nader inzien choqueerde het gebouw, wanneer de bezoeker ontdekte dat hij voor het wonderlijke heiligdom van een vreemde godheid stond. De monumentale ingang bevond zich niet aan de voorkant, zoals logisch zou zijn geweest, maar ongerijmd genoeg aan een van de lange zijkanten. Helemaal bovenop was het gebouw bezaaid met kantelen (beeldkatern, afb. 4 en 5), zoals je die alleen in de Oriënt zag. En het had vensters – een tempel met vensters, net als bij de huizen waar mensen in wonen, zoiets had men nog nooit gezien. Het verrassendst was het dak; in plaats van een zadeldak, zoals gangbaar bij elk ander heiligdom, bestond het net als de huizen uit een terras. In die contreien klommen de mensen naar het terras om er te eten, feest te vieren of te bidden voor de godheid, op het gevaar af naar beneden te vallen, zoals gebeurt met een jongeman in de Handelingen der Apostelen.
De vreemdeling hoefde niet zo nodig nog meer te zien, zijn gevoel van bevreemding was al groot genoeg. In het Romeinse of liever Grieks-Romeinse rijk was alles eenvormig, architectuur, bewoning, geschreven talen en soorten schrift, kleding, waarden, klassieke auteurs en religiositeit, van Schotland tot de Rijn, van de Donau tot de Eufraat en tot de Sahara – tenminste in de hogere kringen. Palmyra was weliswaar een stad, een oord van beschaving en zelfs van cultuur, maar bevond zich gevaarlijk dicht bij de nomadische beschavingsloosheid en bij een andere beschaving, die van Perzië of van nog verder weg. En de vreemdeling begon te generaliseren: ‘Syriërs zijn een smerig ras, een kakon genos’, zoals op een stuk rots is gekrast door een in garnizoen liggende Romeinse of Byzantijnse militair, op een plek waar veel volk voorbijkwam. De vreemdeling had het bij het verkeerde eind: Palmyra was geen Syrische stad als een andere, net zomin als Venetië, dat in contact stond met de Byzantijnse en de Ottomaanse beschaving, op andere Italiaanse steden leek.
- Paul Veyne, Palmyra. De onvervangbare schat (Palmyre. L’irremplaçable trésor), vert. Rokus Hofstede, Athenaeum, Polak & van Gennep, 2016