Ze doen er vaak lang over om bij ons terug te komen. Ze zijn wispelturig.
Een man in een bootje gebaart uit de verte naar Zumlauf, die in zijn eigen bootje zit, ter hoogte van de badinrichting, en het lijkt erop dat Zumlauf meteen heeft begrepen wat de bedoeling was nadat hij had opgekeken naar die ander die naar hem zwaaide.
En hem vervolgens met de hand te kennen gaf dat hij dichterbij moest komen zonder iets te zeggen, want hij hield een paar keer achter elkaar zijn hand voor zijn gezicht.
Zumlauf heeft niets gevraagd.
Ze hebben nooit haast. Ze drijven en raken op drift. Ze laten zich meevoeren door het water, dat zelf weer gehoorzaamt aan de winden, die nu eens uit het noorden, dan weer uit het zuiden waaien, meer of minder gestaag en meer of minder onstuimig: de bise uit het noordoosten, de joran uit het noordwesten, nog een heleboel andere plaatselijke winden die elk hun naam hebben en die elkaar in het wilde weg afwisselen; dan worden die arme sloebers de kant van Savoye op gedreven tot midden op het meer, maken rechtsomkeert, worden weer naar ons teruggedreven, en opnieuw evenwijdig aan de oever voortgeduwd, almaar voort, in een droom waarin ze verzeild zijn geraakt.
Ze zinken, ze stijgen. Ze worden opgeslokt door de diepte en doorgeslikt. Ze worden langdurig naar beneden getrokken, dwars door de dichte, klare watermassa’s waar geen eind aan komt, en om hen heen is het zachtblauw, dan groenig, en dan is het een gaandeweg afdalen in de nacht, met een restje licht heel ver daarboven, dat vanzelf uitdooft, als achter in een lange gang waarvan iemand de deur dichtdoet.
Zij blijven intussen maar zinken, met hun armen in de lucht, hun haar in de lucht, op zoek naar die bodem die ze niet bereiken, met hun kleren die hun aan het lichaam kleven, verstrikt in algen, gadegeslagen door vissen die nieuwsgierig op hen komen toegezwommen, die vanwege hun platte kop van opzij naderen om hen van dichterbij te bekijken en dan weer met een zwiep van hun staart wegzwemmen. Ze zinken, ze blijven maar zakken, ze bereiken regionen waar geen algen meer zijn, waar zelfs geen vissen meer komen, regionen van volmaakte stilte, regionen waar het licht niet eens meer voorstelbaar is; en daar kantelen ze voorover, met hun voeten in de lucht, hun armen die naar beneden hangen.
Zumlauf was aan de riemen gaan zitten, zijn even brede als lange bootje had wel iets weg van een halve, groen geverfde pompoen.
Zumlauf roeide met grote halen in de richting van de andere varensman die over de boord gebogen op hem wachtte en die met een roeispaan iets zwarts langs zijn schuit tegenhield. Ze komen namelijk ooit weer bovendrijven. Ze vinden de zon terug, die met een lauwe hand over hun verrukte gezicht strijkt. Ze ondergaan zijn schittering met hun grote open ogen zonder verbazing of vermoeidheid. Ze trotseren het fonkelen van zijn stralen die, op de kruin van de golven, op brandende spaanders lijken. Ze bieden de dagster het hoofd. Ze wenden zich niet van hem af, drijven aan het wateroppervlak en beginnen achteloos opnieuw aan hun lukrake reis, nu eens op hun rug, dan weer op hun buik, overdag, ’s nachts, bij mooi weer en bij onweer, stijgend en dalend al naar het ritme van de golven, en gedwee gaan ze overal naartoe waar ze ook maar naartoe moeten gaan, tot ze bij ons terugkomen.
En daarom heeft Zumlauf gevraagd: ‘Wie is het?’ […]
- Charles-Ferdinand Ramuz, ‘Terugkeer van de dode’, in: Terras #11, ‘Onze’, 2016, vertaling Rokus Hofstede