Charles-Ferdinand Ramuz is een geval apart. Franstalig Zwitserland heeft diverse grote schrijvers voortgebracht, maar de meesten – Jean-Jacques Rousseau, Benjamin Constant, Blaise Cendrars of Robert Pinget – zijn opgegaan in de Franse letteren als geheel. Ramuz daarentegen heeft altijd nadrukkelijk zijn herkomst geclaimd (hij werd in 1878 in Lausanne geboren en stierf er in 1947). Aan het begin van de eeuw woonde hij twaalf jaar in Parijs, zonder ooit een Parijse schrijver te worden (‘Parijs leert je dat je jezelf moet zijn als je niet kapot wilt gaan.’). Tegelijk had hij een afkeer van het moralisme en kleinburgerlijk pragmatisme die hem in Zwitserland omringden (‘Ik heb me nergens zo vaak vreemd gevoeld als in mijn eigen land.’). Ramuz wilde niet kiezen – tussen het academische Frans en de streekroman, tussen universalisme en regionalisme, tussen Parijs en het platteland.
Ramuz’ ontdekking was de spreektaal: hij streefde naar een ‘grote boerse stijl’, waarvan de ritmes en klanken waren geënt op de taal van de boeren uit zijn geboortestreek, het kanton Vaud. De ruwe grootsheid van de natuur die hij beschrijft gold ook voor zijn stijl, die hardhandig brak met de Parijse canon van de goede smaak. Het ‘ramuzisme’ stond in de jaren ’20 en ’30 bij menig criticus voor taalverloedering (‘Als hij een Frans schrijver wil zijn, laat hij dan onze taal leren! En als hij die niet wil leren, laat hij dan een andere taal gebruiken!’). Zijn antwoord op die kritieken was eenvoudig: ‘Ik ben alleen maar ‘slecht’ gaan schrijven om waarachtiger te zijn, zo waarachtig als maar mogelijk is.’ Tegenover het Schoolfrans, dat in boeken de boventoon voerde, stelde hij zijn eigen variant van het Frans: het ‘Openluchtfrans’.
Zijn grootste literaire successen kende Ramuz met romans als La Grande Peur dans la montagne (1926) en Derborence (1934), sombere evocaties van kleine boerengemeenschappen die in de greep raken van een kwaadwillige, wraakzuchtige natuur; met een beetje wil zijn die romans te lezen als onheilsprofetieën waarin de ecologische rampen die ons te wachten staan al worden aangekondigd. Daarnaast schreef Ramuz essays, prozapoëzie en verhalen. Uit zijn voorlaatste bundeling verhalen, Nouvelles (1946), is het hier vertaalde ‘Terugkeer van de dode’ afkomstig. Dit huiveringwekkende verhaal over een drenkeling die uit het meer wordt opgedregd, is in veel opzichten exemplarisch voor Ramuz’ vertelkunst – tragisch en lyrisch tegelijk, op het macabere af. Frappant is het atypische gebruik van werkwoordstijden (met de nadruk op de tegenwoordige en voltooid tegenwoordige tijd), de afwisseling van
abrupt korte, spreektalige zinnetjes en lange volzinnen, en meer algemeen de poëtische densiteit van het proza. Adembenemend vind ik de manier waarop Ramuz in ‘Terugkeer van de dode’ een spel speelt met contrasterende thema’s die hij onnadrukkelijk, bijna achteloos, ten tonele voert: het banale en het verhevene, levenslust en doodsverlangen, het genot van het aardse en het grimmiger genot je aan het aardse te onttrekken – die thema’s verweven in een realistisch verhaal dat her en der geheel terloops de allure van een prozagedicht aanneemt.
Van Ramuz’ werk is, uitgezonderd een toneeltekst uit 1918, Histoire du soldat, op muziek gezet door zijn vriend Stravinsky en in 1930 door Martinus Nijhoff vertaald onder de titel ‘De geschiedenis van den soldaat’, nog niets in het Nederlands verschenen. Ik zou daar graag verandering in brengen, onder het motto: ‘Ze doen er vaak lang over om bij ons terug te komen. Ze zijn wispelturig.’