web analytics

Pierre Autin-Grenier, ‘Gebakken kalfszwezerik met verse morieljes’

Gebakken kalfszwezerik met verse morieljes en wilde prei, ziedaar Jim Harrisons favoriete gerecht als hij in Parijs is. Dit weetje over de auteur van A Good Time to Die kwam ik tegen op de cultuurpagina’s van een tijdschrift dat meer algemeen gewijd is aan mode, schoonheid en koken, waarin men zijn toekomst kan lezen en waarin bovendien aan vrouwen kostbare goede raad wordt verschaft op het gebied van liefde en seksualiteit. Onder het artikel stond de naam van een ongetwijfeld behoorlijk chique figuur, je voelde dat de arme ziel van hedendaagse literatuur bezeten was, tot nagelbijtens toe!

Ik weet niet of u al iets gelezen hebt van Jim Harrison, ontegenzeglijk een in ieder opzicht groot schrijver, maar een die je maar beter niet aan tafel kan hebben als je aan het eind van de maand de eindjes aan elkaar hoopt te knopen. Leeuwenporties zwezerik vlugger verzwolgen dan de Titanic, dat is dezer dagen niet binnen bereik van eenieders beurs, laten we wel wezen, terwijl een lekker boek van Harrison tegen betaling van een grijpstuiver voor het oprapen ligt bij de eerste de beste boekhandel in Saint-Germain des Prés of Zwartsloot aan Zee.

 

Ik sloeg het tijdschrift haastig dicht en legde het terug op de lage tafel waar ik het had aangetroffen toen achter in de wachtkamer een deur openging en ik aan de beurt was om mijn kaak te laten verbouwen. Een belegde boterham verdienen met literatuur valt niet mee, maar toch verdient het aanbeveling nauwlettend toe te zien op je gebit als je nog lang zorgeloos in de verboden vrucht wil kunnen bijten.

Het vullen van een recalcitrante kies met het doel om die na verwijdering van de door cariës aangetaste delen te kronen, vergde van de onverdroten vakman een flink stuk eeuwigheid, dat ik onder grenzeloze, zwijgende kwellingen doorbracht met de vraag wat de culinaire voorkeuren zouden zijn van Thomas Bernhards dagschotelaars wanneer ze naar het Wertheimsteinpark gingen en zich van daaruit langs het oude eikenpad, zoals Bernhard heel precies aangeeft, begaven naar de Wiener Öffentlichen Küche in de Döblinger Hauptstrasse om er wat voor dagschotel te eten vroeg ik me af? Zeker niet de gebakken kalfszwezerik met verse morieljes en wilde prei van Harrison! En Bernhard zelf? Ik kon me maar moeilijk voorstellen dat die zich te goed zat te doen aan een gepaneerde Wienerschnitzel, inclusief citroenschijfje en huzarensalade aangemaakt met zachte mosterd, hij die alles uitbraakte wat afkomstig was uit Wenen in het bijzonder en Oostenrijk in het algemeen.

De elektrische boor boorde mijn halve herseninhoud uit, mijn mond stond in brand, maar ik beet me vast in het idee dat er toch ooit een keer moest worden afgerekend met de Oostenrijkse ambtenaren die de halsmisdaad hadden begaan Bernhard en zijn werk amper twaalf jaar na zijn dood bij te zetten als een soort nationale glorie ten behoeve van de zesenhalf miljoen randdebielen en razende gekken die het land bewonen, om Bernhards eigen karakterisering van zijn medeburgers aan te halen. Ik zag het al als een persoonlijke missie om hen één voor één de tong te gaan uitrukken en het hele smoelwerk erbij; daarna kunnen we rustig weer Frost, Holzfällen, Auslöschung lezen, de helse boor van mijn beul perforeert mij niet langer merg en been, ik heb eindelijk een gloednieuwe gekroonde kies en ik kan weer onbekommerd culinair uit mijn bol gaan in het Bouillon Chartier.

De Rabelais uit Montana met zijn gebakken kalfszwezerik en zijn verse morieljes kegelt tradities en gebruiken omver, haalt alles overhoop wanneer hij met zijn honderdtwintig kilo binnenbreekt in het hedendaagse literaire keukentje; zodra Bernhard de Heldenplatz oversteekt, verstomt het barbaarse gejoel van het plebs en delven alle domheden en wreedheden van de tijd ogenblikkelijk het onderspit zonder ook maar een snufje stof te doen opwaaien; en ik moet zo nodig, als ik bij de tandarts vandaan kom, die rare poëzieminnende kwibus tegen het lijf lopen, een ventje dat het in zijn hoofd heeft gehaald een onafzienbare stroom zelfgewrochte sinterklaasrijmpjes af te scheiden met als enig doel om pagina’s te vullen die hij mij zodra hij me in de gaten krijgt in de maag splitst onder het verbijsterende voorwendsel dat ik een goed oor voor rijm zou hebben.

Lang heb ik hem aangeraden eerder kookboeken te schrijven, het heugt me dat ik hem heb ingewijd in het geheim van de kalfszwezerikken met verse morieljes en wilde prei om hem in het zadel te helpen en me er zo vanaf te maken, tevergeefs. Daarom zeg ik hem een onwaarheid, vanuit het idee dat hij de dingen gaandeweg zelf wel zal aanvoelen en zich dan in de waarheid zal schikken: ‘Jouw kunst is te groots voor mij, keer gauw terug naar je schrijvershok en hou vol tot je werk vrucht draagt en bloeit!’

Die manier van doen heb ik overgenomen van mijn vrouw. Luttele jaren nadat we zijn getrouwd heeft mijn vrouw namelijk stiekem avondlessen genomen om precies het tegendeel te leren denken van wat ik zelf normaal denk. En dat ten aanzien van alle mogelijke zaken die vragen oproepen en antwoord behoeven, evengoed ondergeschikte problemen die ons samenleven betreffen als omvattender kwesties die verband houden met het reilen en zeilen van de wereld.

Het heeft gelukkig niet lang geduurd voor ik er iets op heb weten te vinden. Ik heb me er namelijk op toegelegd om tegen haar hardop het tegendeel te beweren van wat ik eigenlijk in stilte denk. Zo zijn we het ogenschijnlijk altijd eens, en tot mijn overgrote tevredenheid doet haar zucht tot tegenspraak de rest. Ik hoef maar te toeteren: ‘Denk je niet dat een lekkere kom wortelsla goed zou vallen bij de lunch?’, om er zeker van te zijn dat ik het vorkje weer mag prikken in de konijnenrug van gisteravond, waar ik in het geniep dol op ben en die me al vanaf het opstaan deed watertanden.

Het is ontegenzeglijk een wat geschift procedé maar dat het voordeel biedt dat het altijd wonderwel werkt. ‘Geschift net als de verhaaltjes die jij schrijft,’ valt mijn vrouw pardoes in, ‘het ene nog krakkemikkiger in elkaar geflanst dan het andere, om hoorndol van te worden’. Zeg, alsjeblieft, moet jij nu echt ook nog je duit in mijn zakje komen doen, het is zo al ingewikkeld genoeg om een filosofisch miniatuursprookje tot een goed einde te brengen, ik zweet etter en bloed terwijl ik bij deze zomerhitte eigenlijk op een caféterras zou moeten zitten.

Eventjes ben ik uit het lood geslagen door haar aplomb, ik vraag me af hoe ze buiten mijn medeweten dit verhaal heeft kunnen binnendringen en vooral of ze echt denkt wat ze zegt of dat ook zij nu al van mijn procedé gebruik begint te maken. ‘En heb ik je niet al meer dan honderd keer gezegd dat je me op geen enkele manier mag betrekken bij jouw geneuzel ter vermaak van drie armzalige lezers die onnozel genoeg verzot zijn op je derderangsfilosofietjes’, zegt ze ten slotte, waarna ze de deur dichtslaat voor de neus van een puntkomma.

Ik sta met mijn oren te klapperen en vind dat de rapen nu toch wel gaar zijn! Enfin.

 

Nadat ik mijn dichter, die zichzelf al zag als erfgenaam van Artaud, de grote mystici en treurspelspelers, ontgoocheld op een stoeprand had achtergelaten, onder het voorwendsel dat in er mijn mond een verdoving ontwaakte die even hevig was als een vulkaan en dat zijn verzen mijn kakement helaas geenszins verlichting konden geven, liep ik recht voor me uit op goed geluk door de krioelende straten, langdurig mijmerend over de ijdelheid van elke menselijke onderneming en meer in het bijzonder van de dichtkunst, de literatuur en de filosofie, als was ik een eenzame dolende in een onmetelijke woestijn, met het hoofd tussen de sterren alhoewel er op dat uur geen sterren waren, en beetje bij beetje voelde ik dat het leven door die stedelijke dooltocht weer wat draaglijker begon te worden, want er verbreidde zich zelfs een zekere opgewektheid overal rondom, als myriades kwikbolletjes over het wegdek.

Het was opeens alsof een je-ne-sais-quoi in de lucht was beginnen rond te slieren, iets wat de menigte zou hebben aangezet tot bedachtzame traagheid, tot zoete zorgeloosheid, want de rustelozen en de gekwelden werden in de armen van de lichtzinnigen en de luchthartigen gedreven, met als gevolg dat ze samen de knagendste onbekenden van het bestaansvraagstuk een natuurlijke dood lieten sterven en alleen nog ten volle genoten van de weldaden van het ogenblik. Het was als het ware the beginning of a beautiful friendship op elke straathoek, volksbal op ieder verkeersplein, concerten van bijval op de balkons!

Diep in mijn hart was ik er niet weinig trots op dat ik zo’n golf van geestdrift had verwekt, een dergelijke hartstocht had doen oplaaien, en in één moeite door gloednieuwe toekomstperspectieven had geopend voor al die door het tragische raderwerk van het dagelijks leven te vroeg vermaalde lieden en zulks, zei ik bij mezelf, door de loutere kracht van jouw eenzame mijmering op dat stuk boulevard, waardoor de armzalige amateur die ik ben zich in zekere zin ook makkelijker met de mysteries van de filosofie kon verzoenen.

Mij restte op dat moment niets anders meer dan al dat uitzinnige volk achter te laten met hun nieuwe zin voor avontuur, zodat ze los konden breken uit het keurslijf van afstompende gewoonten dat rechtstreeks leidt tot onderwerping aan de tirannie van de gevestigde orde, en naar huis te gaan om een mondspoeling te gebruiken. Hortsik! Zei ik bij mezelf, als je nog voor het middaguur uitgeput wilt zijn.

 

Toen ik binnenkwam zag ik haar aan de telefoon hangen, ijsberend door het halletje, met haar vriendin Monique aan de andere kant van de lijn. Ik legde discreet mijn hoed op de plank en kneep ertussenuit naar de keuken zonder een kik te geven, vastbesloten als ik nu ben om nooit meer de minste toespeling op haar bestaan te maken, uit vrees vooral dat ze weer met haar klompen op het ijs komt stiefelen midden in een alinea, waarvan ze dan de fraaie compositie door haar ongepaste opmerkingen luidruchtig omver zou kegelen.

Kort geleden heb ik een dergelijke tegenslag te verduren gehad in een tekst die ik met het oog op een onverwachte ontknoping tot in de puntjes had verzorgd, waarin ik het relaas gaf van een bezoek aan mijn tandarts en die zij volledig is komen verkloten met haar op zijn minst kwalijke toevoegsels, zodanig dat mijn meesterwerkje is gezonken als een baksteen en mijn conclusie uitgegaan als een nachtkaars.

 

Bovendien heb ik mogen constateren dat die tamelijk misplaatste manier van doen niet altijd de goedkeuring van mijn lezers kon wegdragen, integendeel zelfs; sommigen vonden het nogal vrijpostig om te worden behandeld als armzalige lezers die onnozel genoeg verzot zijn op mijn derderangsfilosofietjes, zoals een paar regels hierboven nog het geval was. Nee, mijn lezerspubliek staat zich bepaald niet voor mijn deur te verdringen, met de ellebogen werkend en elkaar op de tenen trappend, en zulk gedrag kan ik dan ook niet lang meer dulden.

Ik sloot me op in de keuken en dacht terug aan Jim, aan mijn tandarts en aan die arme Thomas Bernard, ook aan dat verhaal zonder kop of staart waaraan ik nu opnieuw en helemaal alleen zou moeten beginnen als ik de achting van mijn verbijsterde lezer niet wou kwijtraken en op een dag het recept van gebakken kalfszwezerik met verse morieljes en wilde prei wou terugvinden. Ik heb een goede fles Chablis ontkurkt en ben er meteen voor gaan zitten met, om zo te zeggen, de brandende ijver van de beginneling.

 

[Pierre Autin-Grenier, ‘Sauté de ris de veau aux morilles fraîches’, in: Analyser la situation, Finitude 2014, vert. Rokus Hofstede; Revisor, 9, april 2015, © Rokus Hofstede]