Mijn vader was verhuisd naar die buurt nadat hij verschillende keren de gevangenis vanbinnen had gezien, schuldig bevonden aan diefstal met braak en aan gewapende overval. Mijn moeder, die van haar kant munt sloeg uit een opmerkelijke gave voor het plegen van abortus, was hem braaf bij zijn aftocht gevolgd. Toch werd mijn familie tot de eerbare burgers gerekend. Feld had lang geleden geprobeerd twee getuigen uit de weg te ruimen die lastig voor hem hadden kunnen zijn. Om te beginnen zijn eigen vader. Feltin droeg heel wat hinderlijke herinneringen aan het verleden met zich mee, en werd door de politie weliswaar tewerkgesteld maar ook in de gaten gehouden. En verder Dumas, de junkie, Shelbann, de noordelijke eunuch, met elf veroordelingen op zak, en Malot, een voormalige kolensjouwer op de grote vaart, die het langdurig te stellen had gehad met een buitenlands politieapparaat en wiens geval omstreden moet zijn gebleven, want we zagen hoe hij bij elk bezoek van de smerissen verbleekte. Malot, die zo goed zijn mond kon houden dat hij als vrij man de pijp uit mocht gaan, op een mooie doordeweekse middag, kronkelend op het cement van zijn gribus als een aardworm. Zonder een kik te geven. Al die lui en de anderen van wie ik de namen kwijt ben. Tuig. Tuig van de richel maar ook mensen, mijn broeders, nooit gespeend van een soort verwoestende poëzie. De kolensjouwer had maar één geheim: de zee. Met bewogen stem spon hij zijn verhalen uit!
‘Toen ik nog op zee was!… Moet je horen!… Wat een heksenketel! De zee en nog eens de zee en de havens en de hoeren en het pek en het touwwerk en de verdronken mannen en de zee!… Wat een leven!… En dan te bedenken dat ik hier verrekken zal!…’ […]
Requiem des innocents, Julliard, 1952/1994, vertaling Rokus Hofstede voor www.schwob.nl