Wat ik onder meer van het congres onthouden heb: dat het Frans van Proust op tal van punten niet overeenstemde met de klassieke norm en hij regelmatig de grenzen van het grammaticaal correcte opzocht; dat het komische, parodistische van de Recherche door veel vertalers wordt veronachtzaamd; dat de geschiedenis van Proustvertalingen een geschiedenis van vaak bittere rivaliteiten is; dat hervertalingen de oudere versies niet vervangen, laat staan overbodig maken; dat in Korea het geslacht van de vertaler te herkennen valt in de grammaticale keuzes die hij of zij maakt; dat de Sonate voor viool no.1 van Camille Saint-Saëns geldt als de meest directe inspiratie voor Prousts befaamde bladzijden over de petite phrase van Vinteuil (luister naar het motiefje in het andante vanaf 1:28, een motief dat terugkeert aan het eind van de sonate, op 20:50). En ten slotte: dat niet-Franse lezers weliswaar het eenmalige origineel moeten ontberen, maar zich tot op zekere hoogte kunnen troosten met de gedachte dat ze dat werk dankzij het werk van vertalers eindeloos kunnen omcirkelen.
Mij inspireerde vooral Anna Squarzina’s lezing over de dubbelzinnigheden van Prousts titel, Du côté de chez Swann, waarvan ze benadrukte hoe vreemd die met zijn twee voorzetsels en zijn spreektalige herkomst moet hebben geklonken in de oren van Prousts tijdgenoten – ze citeerde Proust zelf, die zich in zijn correspondentie afvroeg of zijn titel wel ‘Frans’ was. Squarzina beriep zich met name op literatuurhistoricus Antoine Compagnon, die die titel in een recente lezing aan het Collège de France aan een uitgebreid onderzoek onderwierp en het afwijkende, onthutsende karakter ervan onderstreepte. Intussen hebben Haan en ik onze werktitel, Swanns kant, weer op het aambeeld gelegd en de zoektocht naar een goed alternatief heropend.