HIJ
Al dat lawaai, en overal mensen, geloop geschreeuw, stampvolle cafés, en al die koopwaar, het einde is zoek, je moet weten wat je wil en daar moet je bij blijven, anders ben je je geld binnen de kortste keren kwijt zonder dat je beseft waaraan. Ginder vergeet je de wereld, achter ons land is geen land meer, wij tweeën alleen, geen tijd te verdoen met plezier maken of rusten. Rusten doen we wel als we dood zijn, zei vader, en we zullen ons niet moe hebben gemaakt, zei hij ook. Hij dacht dat een jonge vrouw lastig zou kunnen wennen, dat je daar geboren moest zijn om er te aarden, zoals moeder die altijd op een boerderij geleefd had. Anna slaat zich er doorheen; als hij haar nog had meegemaakt, zou hij zonder zorgen zijn heengegaan; hij zou ook blij zijn geweest had hij het geweten van het kind, zodat alles kan doorgaan. Met moeder waren ze de derde generatie, ze deden het zo’n beetje zoals ze altijd voor hen hadden zien doen, zorgen voor het vee, de grond bewerken, zaaien. Anna zegt dat we moeten uitbreiden en veranderen, ons aanpassen, en nu nog meer met de zoon erbij. Dat van die zoon weet ze zeker, ze zweert bij een jongen, ze ziet verder dan ik.
ZIJ
Je vergeet het, je raakt het ontwend, de kermis daar was ik zo verzot op, voor de oorlog, als we ernaartoe gingen met ons vieren. Vader en moeder hadden hun eigen zaken, met Eva wachtte ik af, we keken, we luisterden, we hadden er geen kruimel van willen missen, wat de mensen zeiden, wat ze kochten, hoe ze vooroverbogen om beter te zien, hoe ze hun geld bovenhaalden, hoe ze lachten, of niet lachten, hoe de vrouwen en de meisjes gekleed waren, je voelde het verschil tussen wie van de boerenbuiten kwamen en de anderen. ’s Avonds in bed hadden we zo vaak gepraat, de stof zou zus zijn, en zo, en we zouden ook linten nemen, groene voor mij, blauwe voor Eva vanwege haar ogen en zodat onze jurken niet hetzelfde zouden lijken. Dat is allemaal ver weg, er is nu geen tijd meer om tierelantijntjes te naaien, eerst moeten we het huis draaiend houden, op alles letten, binnen en buiten doen wat er gedaan moet worden, en ’s avonds ook nog eens praten met Pierre om over dingen te beslissen, om ze te zien aankomen, om wat vooruit te denken zodat we op ons gemak kunnen zijn. Pierre weet wat werken is, alles gaat hem vlug van de hand maar de ideeën die heb ik, al moet je hem laten geloven dat hij ze heeft, zo deed moeder dat ook al met vader. Als ik de dingen zeg, dan geeft hij drie woorden antwoord, of hij verandert van onderwerp, en daarna gaan we zonder praten naar bed, maar ik weet dat hij dan ligt te piekeren en dat het vroeg of laat gebeurt zoals ik heb gezegd. Met het kind moeten we een dienstmeisje nemen, we kunnen het missen, ik heb al bedacht hoe. Als het kleintje maar blauwe ogen heeft, zoals Eva.
[Marie-Hélène Lafon, ‘De kermis’, vertaling Rokus Hofstede, in: Proza voor Constant Permeke, geschreven bij het gelijknamige schilderij uit 1921, Constant Permeke Retrospectieve, Bozar, Brussel, 11.10.2012 > 10.01.2013]