De setting is een strand, de achtergrond bestaat uit horizontale stroken grijs, lucht, water, zand. De drie foto’s zijn genomen met een kleinbeeldcamera, de lens was goedkoop; er hangt een verticaal floers langs de randen van het beeld. Het object, Roland Barthes, is van opzij gefotografeerd, maar draait zich in een vloeiende beweging naar de fotograaf, die hem tot anderhalve meter is genaderd. Misschien zegt hij iets, hij kijkt. Hij loopt door.
Hij houdt er niet van om te worden gefotografeerd. Net als iedereen heeft hij een moeizame relatie tot zijn zelfbeeld, maar vooral geeft hij de zeggenschap over de interpretatie van dat beeld niet graag uit handen. De drager zijn van onopzettelijke tekens, de controle over het imago verliezen, zich uitleveren aan de hermeneutische hybris van anderen: très peu pour lui.
Gefotografeerd worden: geobjectiveerd worden. Objet de l’objectif. Zijn hele leven verzet hij zich, als semioloog, criticus en essayist, vrijwillig of noodgedwongen, tegen de objectivering die voortvloeit uit een afgebakende maatschappelijke positie, een scherpomlijnde intellectuele identiteit, verzet hij zich tegen grijpbaarheid, stolling, stilstand.
In het werkwoord ‘kijken’ zijn de grenzen tussen actief en passief onduidelijk. Hij wil kijken en kunnen vergeten dat hij misschien ook zelf bekeken wordt. Zijn eigen lichaam is wat hij negeert om de wereld te kunnen zien als te lezen tekst, als te decoderen code. Zijn eigen lichaam: haard van tuberculeuze besmetting, van onrustbarende begeerte; mogelijkheidsvoorwaarde van de bevoorrechte blik.
Foto’s uit zijn jeugd en tienertijd fascineren hem nog. En daarna? Daarna is hij gaan schrijven en is zijn lichaam buiten beeld geraakt. Het raakte verstrooid in de schrijfhandeling, het ging over in zijn verleidelijke stijl en de stem die daarin doorklinkt: een zachte, innemende, gezaghebbende, niet-autoritaire stem. Maar zover is het nog niet, hij moet nog leren de objectiverende blik van anderen te weerstaan. Hij duikt weg achter een hand, achter een al dan niet schampere opmerking, achter een al dan niet ironische glimlach.
Hij is geen theoreticus van de fotografie. Over de foto als vorm, over de dilemma’s van de fotograaf, over de maatschappelijke of historische context waarnaar foto’s verwijzen, heeft hij nauwelijks geschreven. Theorie is niet wat hij beoogt, hoe geleerd het fameuze onderscheid tussen studium (het informatieve gehalte) en punctum (het treffende detail) ook klinkt. La Chambre claire, zijn laatste bij leven gepubliceerde boek, is een ‘aantekening over fotografie’. Hij schrijft erin over de foto als bron van privéassociaties, als ervaringsmodaliteit. Hij wil het hebben over wat hem in een foto overweldigt en over hoe in een foto het onherroepelijke inbreekt in het heden.
Telkens als een foto wordt gelezen, en dat gebeurt miljarden keren per dag, ontstaat een verbinding met wat er ooit is geweest. Zo beleeft hij het raadsel van een foto: als een fascinerend, onheilspellend raadsel, een raadsel met een lijkgeur (Lat.: imago: portret; schaduwbeeld in de onderwereld, schim van een dode; kopie; gelijkenis; parabel).
Wanneer een foto verwijst naar de grote thema’s van liefde en dood, treedt de kijker buiten zichzelf. Hij noemt dat ‘fotografische extase’. Een punctum, niet van de vorm, maar van de intensiteit; een zuivere representatie van tijd. Bij het besef dat wat is gefotografeerd er ooit is geweest, huivert hij als tegenover een catastrofe die al heeft plaatsgevonden. (Lat.: pungo: steken, prikken; pijnlijk aandoen).
De drie kiekjes, zegt de catalogus van de in 2003 aan hem gewijde tentoonstelling in het Centre Georges Pompidou, zijn genomen omstreeks 1954. Een jaar voordien heeft hij Le Degré zéro de l’écriture gepubliceerd, dat de schijnwerpers van het literaire debat op hem heeft gericht. Zijn Michelet staat op verschijnen, hij publiceert regelmatig over theater in het tijdschrift Théâtre populaire, hij schrijft ‘mythologieën’ voor Les Lettres nouvelles. Hij is in de kracht van zijn leven, hij woekert met zijn talenten. Een kwarteeuw schrijfarbeid ligt voor hem. Het solitaire moederskind is onderweg naar zijn roem en zijn Rouwdagboek.
Portretten – foto’s, schilderijen – lenen zich bij uitstek voor exegese. Als de waarheid van het kunstwerk en de waarheid van het afgebeelde subject elkaar dekken, komt er een commentator aan te pas om het verband tussen beide te ontrafelen. In Het brute gebaar van de schilder beschrijft Milan Kundera hoe Francis Bacon, de schilder van drieluiken, het verborgen ‘ik’ van een gezicht probeert te grijpen, het gemeenschappelijke element van drie naast elkaar afgebeelde figuren – ‘de schat, de goudklomp, de in de diepten verborgen diamant’. In La Chambre claire ziet Roland Barthes het fotoportret als de onzegbare, onherleidbare evidentie van een air: wanneer de geportretteerde samenvalt met zichzelf geeft de foto een ‘lichtende schaduw’ af, de uitdrukking van een animula, een individuele ziel. In Le Regard du portrait beschouwt Jean-Luc Nancy de hele westerse portretkunst als kunst van de afwezigheid en de onzichtbaarheid, die niet de evidentie van een ‘ziel’ of innerlijkheid toont, maar ‘de passie van een subject dat ten prooi is aan een zichzelf-zijn waarin het zich verliest terwijl het dat op gewelddadige wijze communiceert.’ En het communiceren van een passie, dixit Nancy in navolging van Georges Bataille, is niets anders dan ‘het heilige’; doordat het portret aanwezig stelt wat afwezig is, heeft het deel aan het oneindige.
Commentaar op kunstwerken heeft iets van evangelisatie. De commentator tracht de toverachtige zeggingskracht van het kunstwerk in even toverachtige formules te vatten, hij legt zich met apostolische ijver toe op het openbaren van de ware toedracht. Maar de ‘essentie van een blik’, de ‘waarheid van een persoon’, de ‘ontologische problematiek van het subject’, het zijn evenzovele projecties op het scherm dat het portret de kijker voorhoudt. De waarheid van een portret is niet in eerste instantie filosofisch of psychologisch, maar historisch. Wat een portret registreert is de historische bepaaldheid van een lichaam: het lichaam als opgeslagen geschiedenis, als vergankelijke verschijning. Die retrospectieve aard van het portret is in een foto nog sterker aanwezig dan in een schilderij, tekening of beeldhouwwerk. En hij wordt op de spits gedreven in de fotoreeks – een sequentie, een filmische periode, die niet stopt als de sluiter zich sluit.
De stuifregen doet zijn gekortwiekte haar glanzen, zijn schouders glimmen. Hij heeft de kraag van zijn jas opgezet. Hij grijst bij de slapen, maar zijn oogopslag is niet deemoedig of weemoedig, zoals een paar decennia later; het is de gespannen, uitgestreken uitdrukking van de man wiens momentum gekomen is. De omslag van ‘en profil’ naar ‘en face’ is vloeiend, de poging om scherp te stellen op de blik wordt verijdeld door de grove korrel en de lage resolutie, door de bewegingsonscherpte van de denker. Hij denkt misschien aan de blaar op zijn rechtervoet, aan wat hij wil schrijven, aan de pet die hij had moeten opzetten, aan een frase van Proust (‘Het is niet moeilijk de weg in looppas af te leggen als je voor je vertrek alle schatten die je moest meebrengen in het water hebt gegooid’).
Daar meldt zich, links van hem, het fototoestel, daar melden zich de bezoekers van het Centre Pompidou, daar melden zich de lezers van nY. Portret van de auteur als wereldbestormer; we mogen hem benijden, we hoeven hem niet te zijn.
Geluidloos omslaande golven. We accommoderen niet langer, we geven het brandpunt op; de figuur wordt schedel, schaduw vult de oogholten, schemer breidt zich uit rond de kaken. Roland Barthes is doorgelopen.
Onderschrift: legenda, wat gelezen moet worden. Subtekst, connotatie die parasiteert op denotatie, voortzetting van de mythe. Voyeuristisch epigonisme. Marginalia bij de meester. Exegese van de exegeet.
Literatuur
- Barthes Roland, ‘Le message photographique’ [1961], in: L’Obvie et l’obtus, Seuil, 1982
- Barthes Roland, Roland Barthes par Roland Barthes, Seuil, 1975
- Barthes Roland, La Chambre claire. Note sur la photographie, Gallimard / Seuil, 1980
- Barthes Roland, ‘Recht in de ogen’, vertaling Piet Joostens, in: Rokus Hofstede & Jürgen Pieters (red.), Memo Barthes, Vantilt & Yang, 2004, p. 76-82
- Baudrillard Jean, ‘Want illusie is niet in strijd met werkelijkheid’, vertaling Rokus Hofstede, in: Johan Swinnen (red.), Attack! Fotografie op het scherpst van de snede, Houtekiet / De Prom, 1999, p. 110-122
- Kundera Milan, Het brute gebaar van de schilder, vertaling Martin de Haan, Perlouses 10, Voetnoot, 2006
- Nancy Jean-Luc, Le Regard du portrait, Galilée, 2000
- R/B, red. Marianne Alphant & Nathalie Léger, Seuil / Centre Pompidou/ Imec, 2002
[nY, 2010:7, ‘De kwestie: Onderschrift’, november 2010. © Rokus Hofstede]