‘Als wij een object voor de eerste keer tegenkomen en verrast zijn omdat het nieuw is of omdat het al te zeer verschilt van wat we wisten of veronderstelden dat het zou zijn, dan verwonderen wij ons en zijn verbaasd.’ Voor René Descartes behoorde verwondering, samen met liefde, haat, begeerte, vreugde en droefheid, tot de ‘primitieve passies’, waaruit alle andere zich laten afleiden. Maar binnen de primitieve passies is verwondering, zegt Descartes, de ‘eerste’. Want terwijl we andere passies nodig hebben om ons opmerkzaam te maken ‘op wat goed of slecht is aan de dingen’, hebben we alleen de verwondering om ons opmerkzaam te maken ‘op wat ongewoon en zeldzaam is’. De verwondering die ons overvalt wanneer we worden geconfronteerd met iets zeldzaams of ongewoons, versterkt dus de andere passies – aandoeningen, emoties – die we daarbij kunnen hebben.
In Les Passions de l’âme, zijn laatste boek, dat in het najaar van 1649 tegelijkertijd in Parijs en Amsterdam werd gepubliceerd (in 2008 is de Nederlandse vertaling van Theo Verbeek verschenen bij de Historische Uitgeverij onder de titel De passies van de ziel; citaten komen uit die vertaling) benadrukt Descartes die uitzonderlijke status van de verwondering – hij gebruikt de term admiration, wat wij tegenwoordig zouden vertalen als ‘bewondering’, maar dat oorspronkelijk, zowel in het klassieke Frans als in het Latijn, waarvan het is afgeleid, wel degelijk verbazing betekent. Net als de scholastieke filosofen vóór hem ziet Descartes verwondering als een zuiver intellectueel verschijnsel; in zijn fysiologische benadering van de passies heet het dat verwondering alleen inwerkt op de hersenen, waar de zintuiglijke indrukken worden verwerkt, maar niet, zoals de andere passies, op het hart en het bloed, oftewel op het welzijn van het lichaam. Toch is verwondering in zijn ogen een zeer krachtige passie, omdat ze ‘betrekking heeft op iets nieuws’, en omdat de beweging die ze veroorzaakt ‘onmiddellijk haar grootste kracht bereikt’. Het plotselinge en onverwachte van een indruk kan op de zintuigen inwerken als een ‘overrompeling van de ziel’, en die overrompeling kan zo groot zijn dat verwondering verkeert in ‘verbijstering’ en het subject aan verlamming ten prooi valt.
Van die overrompeling van de ziel geeft Pierre Bergounioux in B-17 G een welhaast exemplarische beschrijving. Of hij daarbij Descartes’ verhandeling over de passies in gedachten had is allerminst zeker, al heeft Bergounioux meermaals verklaard hoe belangrijk de grondlegger van het Europese rationalisme voor hem is. Dat belang illustreerde hij onlangs met een tekst geschreven in het diffuse genre dat hij ook met B-17 G beoefent, ergens halverwege essay en vertelling: Une chambre en Hollande (2009). Het gaat hem in daarbij om de beantwoording van een specifieke vraag: waarom koos Descartes vroeg in de zeventiende eeuw voor zelfverbanning naar de Lage Landen? Waarom werd de geboorteakte van het kennende subject opgesteld in Holland? De Zeven Provinciën boden een hele reeks conjuncturele voordelen: relatieve vrede, een hoog levenspeil, relatieve denkvrijheid en frisse temperaturen. Terloops noteert Bergounioux dat Descartes de enige belangrijke filosoof is die Frankrijk heeft voortgebracht en dat voor het Franse denken literatuur de spontane uitdrukkingsvorm vormt. Hetgeen de zintuiglijke, literaire toon van de cartesiaanse filosofie zou verklaren, die daardoor verwant zou zijn met de stoutmoedigste fictionele werken uit die tijd – die van Cervantes en Shakespeare. Zeker is in elk geval dat iets van de geest van Descartes in Bergounioux zelf is neergedaald: zijn deterministische wereldbeeld, zijn reflexieve grondhouding en zijn gebeitelde stijl.
Smith, de linker flankschutter die Pierre Bergounioux opvoert in B-17 G, valt in de luttele ogenblikken voordat hij aan flarden wordt geschoten aan een groot aantal gelijktijdige ‘passies’ ten prooi. Een overmaat aan verwondering ondermijnt zijn daadkracht en zijn denkvermogen. In plaats van rekening te houden met de opeenvolgende hoeken waaronder de aanvallers zich aandienen, met de correctieschaal die hij had moeten toepassen, reageert hij te laat, probeert hij vergeefs bij te benen wat hem overkomt, verliest hij zich in mijmeringen en herinneringen. In velerlei toonaarden suggereert Bergounioux hoe overrompelend nieuw de oorlogsvoering op grote hoogte voor de betrokkenen is. Snelheid is van die ervaring het meest doorslaggevende element, een verbijsterende snelheid die, conform Descartes, op Smith een verlammende werking heeft (‘Hij zegt bij zichzelf dat het te snel gaat, dat het niet mogelijk is…’, ‘Hij zegt bij zichzelf dat niets ooit zo snel is gegaan, dat hij het nauwelijks kan geloven…’). Bergounioux’ reflexieve grondhouding blijkt hier vooral uit de manier waarop hij de beschrijving van die paar seconden waarin Butcher Shop door de mitrailleur en de camera van de Duitse jager wordt getroffen, inbedt in een evocatie van de trage molens van de geschiedenis, de longue durée waaraan deze particuliere gebeurtenis een groot deel van haar betekenis ontleent.
Het zal Smith niet gegeven zijn die betekenis te ontrafelen. Behalve de traditionele tegenstelling tussen gebeurtenis en geschiedenis speelt in B-17 G een andere traditionele tegenstelling een minstens zo belangrijke rol: die tussen ervaring en reflexiviteit, of, in alledaagsere termen, die tussen jeugd en ouderdom. Ook aan die thematiek geeft de Descartes van Les Passions de l’âme een interessant reliëf. Hij suggereert dat de geest mettertijd een soort eelt ontwikkelt die de ontvankelijkheid voor het nieuwe vermindert. ‘Een nieuw object [doet] delen van de hersenen aan die nog vrijwel onaangeraakt zijn; het feit dat deze delen zachter en minder stevig zijn dan die welke door een aanhoudende beweging harder geworden zijn, [versterkt nog] het effect van de bewegingen die daar worden opgewekt.’ De evidentie waarop Descartes zich hier beroept lijkt betwistbaar, want in zijn fysiologie van de passies hoeven nieuwe indrukken niet noodzakelijkerwijs door ‘onaangeraakte’ delen van de hersenen te worden geregistreerd. Maar de maagdelijke gevoeligheid die Bergounioux als vereiste stelt voor een waarheidsgetrouwe literatuur – de hoofdreden waarom auteurs als Saint-Exupéry, Hemingway en Faulkner het ondanks hun vliegervaring laten afweten bij de weergave van ‘wat er nu op dit moment gebeurt’ – strookt met wat voor Descartes de voornaamste functie van verwondering is, namelijk ‘om ons iets wat we eerder niet wisten, krachtig in te prenten en zo te voorkomen dat we het vergeten.’ Omdat verwondering het gebruik van de rede kan belemmeren of in elk geval ernstig verstoren, moeten we ons er volgens Descartes ‘in ons latere leven zoveel mogelijk van trachten te bevrijden’. Ouderdom, suggereert in diezelfde geest Bergounioux, brengt de wijsheid waarmee de eerste verwondering, die in stand wordt gehouden door verbeelding of herinnering, kan worden geduid. Ouderdom brengt ook de methodische geest die een selectie aanbrengt in wat we hebben ervaren, waarmee dat ervarene literair gestalte kan krijgen. Ouderdom is een voorwaarde voor het reflexieve moment van het schrijven.
Door zich op te werpen als een avatar van Smith, diens postume woordvoerder, illustreert Bergounioux zijn stelling over de ontwikkelingsfases van literaire creativiteit: het rijpe schrijverschap, dat van Bergounioux, werpt licht op een beslissende jeugdervaring, die van Smith. En hoewel de wetenschappelijke pretenties van Descartes’ fysiologie van de passies intussen zijn achterhaald, blijkt zijn visie op de menselijke aandoeningen daarbij toch nog te kunnen dienen als bron van metaforen. Het is in elk geval opmerkelijk dat Bergounioux in zijn evocatie van Smith’ laatste ogenblikken het begrip ziel, dat bij Descartes zo’n prominente rol speelt, nieuw leven inblaast. De ziel van Smith, overweldigd door een verbijsterende veelheid aan indrukken, wil niet langer het huis van zijn gedachten zijn: ‘Hij kan niet denken. Wie zou dat kunnen in de bovennatuurlijke wervelwind die aan het venster brult, die in weerwil van de zijde zijn voeten, zijn handen foltert, en ook de gevoelige plek tussen zijn schouderbladen waar de ziel, die een goed heenkomen zoekt uit zijn met herrie en angst verzadigde hersenpan, zich soms komt nestelen, klaar om weg te vliegen.’
Wat filosoof en schrijver bovenal delen is twijfel. Valt het denken ooit samen met het ding? Hoe weten we dat wat er in ons hoofd omgaat strookt met wat er gaande is, hoe weten we dat wat we schrijven overeenkomt met wat er is gebeurd? De tien van meet af aan ten dode opgeschreven jongens in hun ‘grote kist’, zoals ze in de Luftwaffe zeggen, kunnen de juistheid van Bergounioux’ relaas niet meer bevestigen. Het laatste woord is aan de lezer. Op een vraag van de vertaler naar de precieze strekking van het concessieve zinnetje si l’on veut antwoordde de auteur: ‘“Zo men wil” verwijst naar het hypothetische karakter van het verhaal of, wat op hetzelfde neerkomt, naar de onbepaaldheid die een sluier werpt over de werkelijkheid, de waarheid, het ding als zodanig. De lezer wordt discreet verzocht zijn bijdrage te leveren aan de hachelijke reconstructie van wat onverhoeds, woordeloos heeft plaatsgevonden, aan de min of meer wanhopige poging om van de gebeurtenissen waarin mensen verwikkeld zijn geraakt de omtrek waar te nemen en de portee vast te stellen.’
[Nawoord bij B-17 G, vert. Rokus Hofstede. Perlouses 20, Voetnoot 2010, © Rokus Hofstede.]