‘Reis waar geen eind aan kwam, die steeds op afstand bleef. Het was een van de benauwdste dagen van een drukkende zomer. Afgemat was ik vertrokken uit de hoofdstad, in de hoop noordwaarts wat verkoeling te vinden, en met het plan mijn reis te onderbreken voor een bezoek aan een oude kameraad die door een ernstige ziekte gedwongen was zijn kamer te houden.
Lang duren de uren in een benauwde treincoupé. Met vertraging aangekomen, in een even grote hitte als ’s ochtends bij mijn vertrek, stap ik ’s avonds uit, niet op het hoofd- maar op een bijstation, waar ik eerst moet overstappen op een stampvolle, lawaaiige en haast kokendhete boemeltrein voor ik eindelijk aankom in de stad zelf, die onherkenbaar is veranderd – het middeleeuwse aanzicht verdrongen door monotoon-moderne bouwsels.
In plaats van frisse lucht een broeierige atmosfeer, waarin de misselijkmakende, weeë geur van petroleum hangt, vermoedelijk afkomstig van raffinaderijen in een van de bochten van de rivier. Door de nieuwe houding van de inwoners van deze Vlaamse haven tegenover het Frans, dat men veinst niet meer te begrijpen, ben ik nu definitief vervreemd van de stad die mij vroeger vertrouwd was. […]’
[vertaald door Marjan Hof]
In de privé-geografie van Henri Michaux neemt Antwerpen een bijzondere plaats in. Anders dan het naargeestige Namen, waar hij in 1899 geboren werd, en het burgerlijke Brussel, waar hij zijn jeugd doorbracht, behoort Antwerpen tot de zeldzame oorden waarvan Michaux heeft gehouden.
Die liefde is opmerkelijk genoeg. De Belgische dichter-schilder schaamde zich voor zijn land, dat hij beschouwde als een provinciaal nest, voor zijn naam, die hem een etiket leek met het opschrift ‘mindere kwaliteit’, en voor zijn gezicht, dat hem deed denken aan een neef die ergens in het Waalse achterland notaris was. In 1924 vertrok hij uit Brussel in vrijwillige ballingschap naar Parijs, om later ook de Franse nationaliteit aan te nemen. Vanaf 1930 leidde hij dankzij een vorstelijke erfenis het bestaan van een rentenierend, nomadisch kunstenaar, wat hem overigens niet belette zijn testament te openen met de zin: ‘Ik onterf al mijn familieleden’. Michaux werd een Frans dichter, die tot elke prijs inlijving in de Belgische letteren wilde voorkomen, en met succes – veel Fransen weten niet eens dat hij Belg was.
Maar voor Michaux onttrok Antwerpen zich aan het stigma dat België aankleeft. Net als in Lissabon, een van Michaux’ andere geliefde toevluchtsoorden, draagt de aanwezigheid van een brede rivier de belofte van verre einders in zich, een suggestie van kosmopolitisme die wordt versterkt door de talrijke handelaars en zeelieden die de haven aandoen. Tweemaal verblijft hij gedurende een langere periode in Antwerpen: van juli 1935 tot januari 1936, en nog eens twee maanden in het voorjaar van 1936. Die verblijven blijken hem de voor zijn scheppingsdrang juiste dosering van afzondering en inspiratie te verschaffen. In Antwerpen voltooit hij zijn befaamde bundel met imaginaire etnologische beschrijvingen, Voyage en grande Garabagne, hij schrijft er een aantal van zijn bekendste prozagedichten, sommige met terloopse verwijzingen naar de Schelde en de vrouwen van lichte zeden uit het schipperskwartier, hij begint er te werken met waterverf en initieert daarmee een periode van intense schilderactiviteit, en hij zet er zijn eerste stappen in het componeren van zijn eigen muziek.
Michaux’ speciale band met Antwerpen was ontstaan in 1923, toen zijn debuut Les Rêves et la jambe verscheen bij de Antwerpse uitgeverij Ça Ira van Maurice Van Essche en Paul Neuhuys, waar eerder ook al teksten van de dadaïst Clément Pansaers waren gepubliceerd. Maar vooral was Antwerpen de woonplaats van de enige Belgische vriend die Michaux zijn leven lang aanhield: de Franstalige Vlaming Robert Guiette, in 1922 ontmoet bij een dronken optreden van Blaise Cendrars in Brussel. Guiette, criticus, dichter en academicus, dertig jaar lang hoogleraar middeleeuwse literatuur aan de Universiteit van Gent, woonde zijn hele leven in Antwerpen; met zijn sedentaire levenswijze was hij een volmaakte tegenpool van de rusteloze balling Michaux.
In de zomer van 1975 doet Michaux, op doorreis naar Amsterdam, Antwerpen aan, om zijn ernstig zieke ‘oude kameraad’ te bezoeken. Maar de confrontatie, veertig jaar later, met de stad die ooit aanleiding gaf tot een dermate grote creatieve euforie dat Michaux in toenmalige brieven zijn ‘geniale tijdperk’ aankondigde, is een ontluistering. Michaux onttrekt zich aan Guiettes gezelschap en komt zijn belofte niet na hem de volgende dag terug te zien. Ook de laatste Belgische vriend wordt verloochend. Michaux slaat op de vlucht, voor het laatst verlaat hij ‘het land van de wankelingen’. Guiette sterft in 1976.
‘Voyage qui tient à distance’, het verslag van die ontluistering, verschijnt in 1983 in het tijdschrift L’Ire des vents. Michaux sterft in 1984.
[Deus Ex Machina, 33:128 (juni 2009), © Rokus Hofstede. In dit nummer ook de integrale vertaling, door Marjan Hof, van ‘Voyage qui tient à distance’, onder de titel ‘Reis die op afstand houdt’.]