web analytics

Pinget, Robert. Noten bij een lemma uit de Grote Winkler Prins

Robert die sleutels verzamelt
vindt hun Canyon een sleutelgat

Hugo Claus, ‘Arizona’

Pinget, Robert (Genève, 19 juli 1919), Frans schrijver.

Het werk van Robert Pinget behoort tot de Franse literatuur, maar hijzelf was een Zwitser. ‘Pinget’ is de naam van verschillende personages van de grote Frans-Zwitserse romancier Charles-Ferdinand Ramuz. Pinget was geen radde Parijzenaar; in interviews (te beluisteren op de website van het Institut National de l’Audiovisuel) heeft zijn tongval, met karakteristiek slepende zinseinden, iets onmiskenbaar uitheems. Toch lijkt zijn geboorte buiten Frankrijk geen zichtbare sporen in zijn boeken te hebben nagelaten – of het zou zijn humor moeten zijn, een voorliefde voor het komische die misschien on-Frans mag heten. Pinget behoort tot de minderheid van twintigste-eeuwse Franstalige schrijvers bij wie er steevast gelachen kan worden. Niet voor niets was de Belg Henri Michaux aan het begin van Pingets schrijverscarrière een grote inspiratiebron. Met de Ier Beckett en de Roemeen Ionesco had hij een neiging tot het absurde en een hang naar spreektaal gemeen. Italo Calvino’s Palomar is een tweelingbroer van Pingets Meneer Songe. En met Hugo Claus, een generatiegenoot die net als hij aan zijn land van herkomst ontsteeg, onderhield hij vriendschappelijke betrekkingen.

In het voorjaar van 1960 – het jaar waarin La Manivelle, het origineel van Het oude deuntje, verschijnt – rijdt Pinget in het gezelschap van Calvino en Claus met een huurauto van San Francisco via Las Vegas naar Acapulco, Mexico. De jonge Europese schrijvers toeren met een grant van de Ford Foundation zes maanden door de USA. Het Studie- en documentatiecentrum Hugo Claus aan de Universiteit Antwerpen bezit een foto van Claus en Pinget in het wit op het vliegveld van Havana, beiden met iets jeugdigs en ondeugends in hun glimlach. In eerste instantie lijken de twee in het bezit van een contrasterend artistiek temperament: Pinget, de besmuikte ironicus, versus Claus, de soevereine demiurg. Wat ze delen is een scherp oor voor de muzikale mogelijkheden van spreektaal; beiden ontwikkelden naast hun prozawerk een indrukwekkend toneeloeuvre, en beiden schreven een roman als transcriptie van een verhoor, L’Inquisitoire (1962) en Onvoltooid verleden (1998). Ook delen ze een fascinatie voor het verstikkende leefklimaat van kleine gemeenschappen, de keerzijde van beider voorliefde voor de grote stad. In de brieven van Pinget aan Claus uit de vroege jaren 60 rept hij herhaaldelijk van zijn cafard na zijn terugkeer uit The Big Apple, maar ook de jongensachtige branie en de erotische bravoure die ze in elkaar moeten hebben herkend zijn in die brieven voelbaar. Op 30 maart 1960 stuurt Pinget vanuit New York aan de in New Orleans vertoevende Claus een scabreus kattebelletje: J’ai revu la grosse Nouillorc / Je lui dis: Tu mexique / Elle me dit: Colchoneria? / Je lui dis: Yes coït tour / Nous avons beaucoup jouï (vrij vertaald: ‘Ik heb mollige Noejork teruggezien / Ik zeg: Ik wil je Las Vegas geven / Zij zegt: Contliccheria? / Ik zeg: Yes rondje coïtus / Het was heel neuk’). Daaronder: Were you pleased with the French letters? Sincerely yours, R.’ (French letters, ten overvloede, zijn capotes anglaises oftewel condooms.)

Al leek Pinget met een geboortedatum als de zijne voorbestemd tot getallensymboliek en wiskundig formalisme, hij had een zelfverklaarde weerzin tegen alles wat cijfermatig was. Hij voelde zich achtervolgd door de getallen 9 en 19; vroeg in de jaren ’90 verklaarde hij dat hij hoopte te gaan hemelen vóór 1999. Aldus geschiedde: Pinget stierf op 25 augustus 1997, op achtenzevenjarige leeftijd, precies even oud als Hugo Claus ruim tien jaar later.

Hij was werkzaam als advocaat en vestigde zich in 1946 in Parijs.

Pingets vertrouwdheid met het juridische jargon is in veel van zijn teksten merkbaar. Vaak vormt juristentaal een kluchtig contrast met het gebabbel en gebrabbel van zijn personages. Zo laat hij in La Manivelle de twee registers op elkaar botsen met een grapje rond het begrip pension alimentaire, alimentatieregeling, dat door de arme orgeldraaier niet wordt begrepen: het dochtertje van diens nicht kwam in een alimentatiepension terecht, maar goed eten, ho maar! Aan de lezer om te beoordelen of er in vertaling iets van het grapje overeind is gebleven.

In Parijs ontpopte Pinget zich aanvankelijk als schilder maar al snel als schrijver. Zijn schrijversleven bracht hij afwisselend door in Parijs en in de streek rond Tours. In zijn latere leven vatte hij zijn jeugdliefde voor de cello weer op. Zijn werk wordt door commentatoren dikwijls ‘fugatisch’ genoemd.

Hij debuteerde in 1951 met de novellenbundel Entre Fantoine et Agapa.

Alle boeken van Pinget spelen zich af in de imaginaire streek tussen het dorp Fantoine en de stad Agapa. Soms heeft die streek de trekken van een mediterraan kustgebied, in later werk is steeds vaker het glooiende platteland rond Tours op de achtergrond aanwezig. In zijn vertaling van La Manivelle, getiteld The Old Tune, verplaatste Samuel Beckett de setting van de dialoog tussen Toupin en Pommard, bij hem Gorman en Cream, naar een denkbeeldig Ierland. De Nederlandse vertaling van Maaike van den Hoek verwijst op haar beurt naar een denkbeeldig Zuid-Holland. Het Douves van Pinget, Wougham bij Beckett, wordt Oudam, en Sirancy, oftewel Cruddy, wordt Scharnisse. Zo’n wijziging van de plaats- en eigennamen in een vertaling is bij teksten die het eerder van hun vormenspel dan van hun realisme moeten hebben een verdedigbare keuze; denk aan de Exercices de style van Raymond Queneau, in de versie van Rudy Kousbroek.

Toch maakt Het oude deuntje wel degelijk aanspraak op een vorm van waarachtigheid, van sociologische geloofwaardigheid. Pinget situeert zijn dialoog eind jaren vijftig, dat wil zeggen nagenoeg op het moment dat hij zijn tekst schreef; de prille jeugd van zijn protagonisten speelt zich af in de negentiende eeuw, en de aard van hun herinneringen en van hun woordenschat draagt daarvan de sporen. De Nederlandse versie, die een halve eeuw na het origineel verschijnt, bevat daardoor een extra element van vervreemding. Wellicht weet niet elke Nederlandse lezer meer wat een ‘sjees’ of een ‘zware van de weduwe’ is, en het woord ‘groos’ wordt alleen nog opgetekend uit de mond van hoogbejaarden. Bovendien kent de vertaling nog een andere substantiële wijziging, opnieuw terwille van de waarachtigheid: de tijd van handeling is een kwart eeuw naar de toekomst verschoven. Het grootste voordeel van die verschuiving is dat de frequente verwijzingen naar de oorlog bij de Nederlandse lezer als vanzelf WO II voor de geest roepen. Een relatief nadeel is dan weer dat sommige herinneringen van Tol en Peereboom (denk opnieuw aan de sjezen) anachronistisch kunnen overkomen. Er is een andere vertaling van La Manivelle mogelijk, gesitueerd in het Vlaanderen van de jaren ’50, waarbij herinneringen aan de Groote Oorlog precies zo zouden kunnen functioneren als voor Toupin en Pommard.

Sedert het verschijnen van de vertelling Graal Flibuste (1956) wordt hij, tegen zijn zin, gerekend tot de belangrijkste vertegenwoordigers van de Nouveau Roman.

Het etiket ‘Nouveau Roman’ duidt op de groep schrijvers die zich in de jaren vijftig afzette tegen de klassieke, realistische roman à la Balzac. Wanneer Jérôme Lindon van uitgeverij Minuit Graal Flibuste publiceert, nodigt hij Pinget uit om tot het selecte gezelschap van de nouveaux romanciers toe te treden; Pinget figureert op de befaamde foto die in 1959 werd genomen in de Rue Bernard Palissy, voor het kantoor van de uitgeverij. Maar al wordt Pinget steevast genoemd in het bekende rijtje –Robbe-Grillet, Simon, Butor, Sarraute –, hij behoudt een marginale positie. Hij beantwoordt in niets aan het overgeleverde imago van steil intellectualisme dat de andere nouveaux romanciers aankleeft. De karakteristieke thema’s van de Nouveau Roman (isolement van het individu, onkenbaarheid van de buitenwereld enzovoort) zijn voor zijn werk niet karakteristiek. In zijn zeldzame programmatische uitspraken beklemtoont Pinget dat voor hem, anders dan voor de grote gangmaker Robbe-Grillet, niet het oog maar het oor prioritair is, niet de dingen zoals ze worden gezien maar de woorden zoals ze worden gesproken. Toch heeft Pinget zijn affiliatie met de Nouveau Roman nooit afgezworen. Hij deelt met hen een experimentele grondhouding en een onverzettelijk esthetisch bewustzijn. Het spel met vormen is bij Pinget altijd belangrijker dan de anekdote, het streven naar de volmaakte verwoording zijn grootste bekommernis. Zijn lijfspreuk: ‘Wat gezegd is, is nooit gezegd, aangezien het altijd anders gezegd kan worden.’

De romans L’Inquisitoire (1962; Prix des Critiques 1963) en Quelqu’un (1965; prix Femina) bevestigden deze reputatie.

Robert Pinget is het schoolvoorbeeld van een auteur die wel geconsacreerd is maar nooit naam heeft gemaakt bij het beruchte grote publiek. Dat hij in Nederland niet onopgemerkt bleef, is vooral te danken aan Uitgeverij IJzer, die in de jaren negentig zeven Pingettitels in vertaling uitbracht, nadat in de jaren zestig al Het verhoor en De zoon waren verschenen.

Pinget gold als een verlegen, vaak geestig en innemend, soms ook prikkelbaar mens. In zijn teksten blijven grimmigheid en wanhoop vrijwel altijd ondergeschikt aan lichtheid en ironie. Zelf benadrukte hij graag de eenvoud ervan, een eenvoud die teruggaat op het alledaagse spraakgebruik, dat zich weinig gelegen laat liggen aan grammaticale regels en dat beeldrijker en directer is dan de schrijftaal. Maar die suggestie van eenvoud is misleidend. Pinget smeedt het alledaagse spraakgebruik om, hij drijft het door tot in zijn uiterste, absurde consequenties. In zijn proza en toneel gebruikt hij poëtische constructieprincipes – herhalingen, variaties, tautologieën, redundanties – die vergelijkbaar zijn met het refrein in liedjes of het rijm in poëzie. Zo werken in Het oude deuntje de terugkerende wendingen die de arbeid van het geheugen scanderen: ‘weet je nog’, ‘in onze tijd’, ‘ik kom er zo op’, ‘als je bedenkt’… Via zulke maar al te herkenbare stoplappen kabbelt het gesprek tussen Tol en Peereboom voort, het gaat nergens heen, het gaat nergens over, de woordenstroom zelf is de enige gebeurtenis. Wat de tekst spannend maakt is niet de anekdote maar de wrijving tussen het spreektalige en het artificiële, tussen natuurlijkheid en theatraliteit. Het oude deuntje is typerend voor Pingets sonore verhouding tot de taal; zijn werk is meerstemmig, de modulaties van de toon waarop zijn personages spreken vormen zijn eigenlijke materiaal.

Zijn romans en vertellingen worden gekenmerkt door lange monologen en dialogen, zijn satirisch van inslag en geven door voortdurende herhalingen de indruk van onttakeling en verval, in het bijzonder van de mens.

Het oude deuntje is een eenakter waarin twee oude kennissen elkaar tegen het lijf lopen en aan de praat raken. Ook dat is kenmerkend voor Pinget, de voorliefde voor oude mensen, voor hun uiteenvallende gedachtenwereld, voor de kinderlijkheid die schuilgaat achter hun seniliteit. Tol is orgeldraaier, Peereboom vader van de rechter, meer komen we over hun sociale status niet te weten, maar dat volstaat om te beseffen dat die status ongelijk is, een statusverschil dat op allerlei subtiele manieren in hun gesprek doorwerkt. Tol en Peereboom bezweren het onherstelbare door het verleden te idealiseren. Ze halen herinneringen op aan hun jeugd, maar spreken elkaar daarbij voortdurend tegen; hun inspanning om het verschil op te heffen of tenminste te verkleinen tussen wat ze over bepaalde mensen en gebeurtenissen nog weten, vormt de motor van de tekst. Manivelle (zwengel) en ritournelle (deuntje) zijn terugkerende termen; de zwengel van het draaiorgel houdt het deuntje gaande, het oude deuntje van de herkauwde herinneringen.

Toch is achter de satirisch getoonzette onbenulligheid van de gedachtewisseling tussen Tol en Peereboom, die alleen lijkt te gaan over de onbetrouwbaarheid van het aftakelende geheugen van oude mensen, ook mededogen voelbaar. Peereboom komt niet veel verder dan het opdissen van platitudes over de goeie ouwe tijd, maar Tol, maatschappelijk gesproken de diepst gezonkene van de twee – een orgeldraaier is al haast een bedelaar – blijkt lucide genoeg om de waarheid van de situatie te verwoorden, het leven dat gaat en de dood die komt. Tol is degene die de naderende ondergang aanroert: ‘Ik zal het niet lang meer maken,’ zegt hij, en ‘[…] eigenlijk zou je er zó uit moeten stappen, net als je een praatje staat te maken, lekker in het ochtendzonnetje’. Sterven terwijl je staat te keuvelen met een oude kennis: daaruit spreekt geen doodsverlangen, maar het besef dat sterven in staat van genade de enige manier is om het geluk te vereeuwigen, en ook domweg dat je, hoe oud je ook bent, troost en vreugde kunt putten uit zoiets eenvoudigs als de ochtendzon.

La Manivelle werd aanvankelijk gepubliceerd in 1960 als radiohoorspel, in een tweetalige editie, met de bewerking van Samuel Beckett, getiteld The Old Tune, als tegenoverstaande tekst. Feitelijk is de Franse tekst een coupure van een lang fragment uit Pingets in 1961 verschenen roman Clope au dossier. Die roman opent met het voorbijvliegen van eenden en met een geweerschot, en volgt de golfbeweging die dat schot teweegbrengt in het geheugen van Clope, een kluizenaar, die bewijsmateriaal tracht te verzamelen waarmee hij zijn onschuld kan bewijzen. In Clopes dossier komt een heel provinciestadje tot leven, de roman laat zich lezen als een satirische portrettengalerij van een kleine gemeenschap. Maar het dossier wordt niet afgesloten, het obsessieve geraaskal van Clope lijkt gedoemd om onvoltooid te blijven. Pinget beschouwde de roman later als min of meer mislukt: ‘Ik had dat boek graag verder willen ontwikkelen, vooral door een nadrukkelijker onderscheid te maken tussen de drie periodes van het leven, kindertijd, volwassenheid, ouderdom. Maar doordat ik werkte met een soort opzet, een schema, raakte ik geblokkeerd, het boek loopt te vlug af.’ Opmerkelijk is dat de coupure uit Clope au dossier vrijwel ongewijzigd tot hoorspel kon worden geadapteerd. Het belangrijkste verschil is dat in Het oude deuntje de setting verstedelijkt; het achtergrondgeluid van optrekkende auto’s accentueert het contrast tussen heden en verleden waar de tekst op drijft. In de prozaversie van Clope au dossier staan bovendien soms aanwijzingen over hoe de twee mannen praten (‘slissend’, ‘spuwend’, ‘kwijlend’), en her en der in het boek verwijzen tekstflarden naar hun dialoog: ‘Hij zei ‘mijn hele leven’ alsof het net was begonnen, zolang de natuur nog niet helemaal aftands is waant ze zich eeuwig […] Angst voor het einde ze stapelen tussen zichzelf en de naderende dood zoals je zou doen met meubels voor een deur die wordt geforceerd een berg herinneringen hun verweer tegen de indringer. […] De zwengel borduurt de omtrekken van het ene na het andere blaadje zoveel vijanden terug te brengen tot uitsluitend het horloge, mechaniek doorboord met naalden die de tijd aangeven. Verwoording maakt het ongeluk niet minder zwaar te dragen.’

Pingets toneelwerk is verwant aan dat van Samuel Beckett.

‘Pinget’, verklaarde Beckett ooit, ‘is hogere smeedkunst!’ Al aan het begin van Pingets schrijverschap, in de jaren vijftig, uitte Beckett zijn bewondering. Volgens Pinget lag hun beider verwantschap in ‘de authenticiteit van de toon’, maar er zijn meer overeenkomsten. Allebei verdwijnen ze in hun werk, allebei bouwen ze op die onthechting een uitgepuurde verwoording van menselijke onmacht, al is Pinget minder metafysisch angehaucht, komischer ook dan zijn dertien jaar oudere collega. Volgens Pinget was Sam zijn enige literaire vriend. Die vriendschap kreeg concreet gestalte: in 1957 vertaalde Pinget Becketts radiohoorspel All That Fall (Tous ceux qui tombent), in 1960 vertaalden ze samen Becketts Embers (Cendres); in datzelfde jaar werd Pingets stuk Lettre Morte tegelijk met Becketts La dernière bande opgevoerd in het Récamiertheater in Parijs, en zond de BBC The Old Tune uit. Ten slotte regisseerde Beckett in 1966 Pingets L’Hypothèse (en zich ontfermen over andermans werk deed de schuwe Ier maar zelden).

De vriendschap tussen Pinget en Beckett kan het statusverschil tussen de twee niet verhelen. Tekenend is dat Pingets vertaling van All That Fall ontstond onder supervisie en met instemming van Beckett en zeer tekstgetrouw is. Becketts vertaling van La Manivelle daarentegen is zeer vrij en gaat al de kant op van een bewerking; Beckett wijzigde niet alleen plaats- en eigennamen, maar zette ook de dialoog volledig naar zijn hand. Hij afficheert zich in de subtitel dan ook niet als vertaler maar als ‘maker van de Engelse tekst’, en The Old Tune wordt dikwijls tot zijn eigen toneeloeuvre gerekend. Zolang Beckett nog leefde kwam Pinget niet onder diens schaduw vandaan; zijn eerste grote publiekssucces kende hij pas in 1987, in Avignon, waar vier van zijn stukken werden opgevoerd – waaronder La Manivelle.

Wat blijft er van een schrijver na zijn dood? Een web van anekdotes en geruchten, een meestal snel vervluchtigende roem. De stemmen die hij heeft bezield klinken in zijn teksten voort, lang nadat het lichaam lijk is geworden. Van over het graf draait Pinget aan de zwengel: hoor het muziekje!

[Nawoord bij Robert Pinget, Het oude deuntje, vertaald door Maaike van den Hoek. Perlouses 16, Voetnoot, 2008. © Rokus Hofstede]