Vrije beroepen kennen geen vrije tijd. Die stelling gaat misschien niet voor alle kleine zelfstandigen in gelijke mate op, maar voor vertalers zeker wel. Ik ken er voor wie zestien uur werken per dag geen uitzondering is, en zelf heb ik, toen ik nog vrijgezel was, ook monachale periodes gekend waarin het leven zich weken, maanden achtereen volledig verengde tot het smalle pad van de volgende zin. Vertalers zijn thuiswerkers die voorbeeldig tegemoetkomen aan de belangrijkste voorwaarde die in het huidige economische bestel aan de factor arbeid wordt gesteld: flexibiliteit. De vertaler, die zijn eigen productienormen en werkrooster vaststelt, delft in het onderhandelen met zichzelf steevast het onderspit. Tenzij hij op eigen initiatief buitengewone maatregelen treft, werkt hij zonder voorzieningen voor arbeidsongeschiktheid, werkloosheid of pensionering. En een van de grootste sociale verworvenheden van onze tijd gaat geheel aan hem voorbij: de doorbetaalde vakantie. Aangezien niemand zijn verlof betaalt, wordt het doorgaans tot nader order uitgesteld. Een vertaler op vakantie is zoiets als een contradictio in terminis.
En dat terwijl misschien niemand zo hard aan vakantie toe is als hij. In een Frans sociologisch tijdschrift stuitte ik op een artikel over de ‘roeping tot vertaalarbeid’, waarin wordt geciteerd uit een brief van Osip Mandelstam, die de staat van geestelijke en lichamelijke uitputting beschrijft waartoe vertalen kan leiden. De brief, een fel pleidooi voor de opwaardering van het vertalen, richtte Mandelstam in februari 1929 tot de Sovjetrussische Schrijversbond. Ik vernederlands het citaat voor het gemak maar even uit de tussentaal:
De eigenlijke vertaalarbeid gaat gepaard met een afmattende nerveuze ontlading. Meer dan door enige andere arbeid raken de hersenen door het vertalen uitgeput en afgestompt. Als hij niet tegen zichzelf wordt beschermd, slijt een goede vertaler snel. Vertalen is in de strikte zin van het woord een ongezond beroep. Professionele vertalers, die vanwege hun hongerloon gedwongen worden teksten te vervaardigen als blini’s, boek na boek, jaar in jaar uit, kennen rust noch duur en vallen aan zenuwziekte ten prooi. Ze lopen een verhoogd risico op afasie, verzwakking van het spraakcentrum, taalvernietiging, acute neurasthenie. Preventie van arbeidsongeschiktheid is geboden. De beroepsziekte moet worden bestudeerd en voorkomen.
Tot zover het standpunt van Mandelstam, die zijn brief schreef lang voordat vertalers begonnen hun collectieve belangen te behartigen. Maar zelfs al waren vertalers in de Sovjetunie onder Stalin grotere stachanovisten dan in de hedendaagse lage landen, zijn schrijnende diagnose heeft weinig aan relevantie ingeboet.
Op dit punt doen de eventuele huisgenoten hun intrede. Huisgenoten hebben meestal wél hun weken betaald verlof of hun maanden zomervakantie, en met die parameters zal de vertaler die samenwoont of heeft gemeend zich te moeten voortplanten terdege rekening dienen te houden. Want huisgenoten hebben ook medezeggenschap over zijn tijd. Het zou me niet verbazen als het percentage kinderloze alleenstaanden hoger was onder vertalers dan in andere beroepscategorieën, en menig vertaler een solitair bestaan verkoos boven de niet aflatende concessies aan zijn roeping die het leven in gemeenschapsverband met zich meebrengt – maar dit terzijde.
Zo kan het gebeuren dat de vertaler zich met zijn huisgenoten inscheept in een geleende auto voor een paar weken Frankrijk, vakantieland bij uitstek. Om zijn geweten te sussen heeft hij in zijn bagage een uitdraai van het manuscript gestoken waarvan hij de laatste versie hoopt te kunnen doornemen, gezeten in de schaduw van een olijfboom, af en toe met terloopse aandacht kleine retouches aanbrengend als een zondagsschilder. Een schrijversbiografie, een paar tijdschriften, de nieuwe roman van een Franse auteur die hij eens hoopt te zullen vertalen completeren het geheel.
Aanvankelijk zijn de tekens gunstig. Wanneer hij een Nederlandse dame een zenuwaanval ziet krijgen in een tankstation op de autoroute du soleil, wanhopig roepend tegen de loketbediende bij wie zij haar benzine tracht te betalen: “Een pinpas! Dit is een pinpas!”, weet hij weer dat er genoeg werk aan de winkel is voor vertalers Frans-Nederlands. Wanneer hij op bezoek is bij een in Frankrijk woonachtige collega die de godganse dag wordt geplaagd door de balkende ezel en de ronkende grasmaaier van de buren, weet hij weer dat een contemplatief leven op het platteland zijn schaduwzijden kent. En wanneer hij bij dageraad in pyama de camping doorkruist, een modderpoel vol zachtjes snurkende, melancholisch kwakende huisvaders, en bij de sanitairblokken door een geheide Hollander met “Môge” wordt begroet, weet hij weer dat niemand ontsnapt aan zijn lot.
Maar van lezen komt niets terecht. Het recreatieve lezen dat veel mensen reserveren voor die paar zomerweken waarin ze geen omkijken hebben naar de ongelimiteerd zandkastelen bouwende of in het zwembad van de camping poedelende kinderen, is voor de vertaler niet weggelegd – lezen is voor hem nog altijd arbeid. Hij is allang blij dat de veelvoudig bekroonde roman die zijn reisgenote regelmatig in lachen doet uitbarsten, op een kiezelstrand uitstekende diensten als zitje blijkt te bewijzen. Hij rekt zijn kleermakersspieren en oefent zich met zijn zoon in het temmen van de golven. Zijn schaarse lectuur beperkt zich tot regionale bladen: Ouest-France, La Montagne, La Dépêche du Midi. Neuriënd leest hij op het terras van de campingcafetaria, onder het genot van een glas rosé met ijs, de lokale nieuwtjes – het ongeluk, nabij de Puy-de-Dôme, van een kampeerwagen verpletterd door een poids-lourd, de sprong van een jongeman vanaf de brug in het meer, in Bellerive-sur-Allier, op een plaats waar het water een halve meter diep is, of het feest van de tachtigjarige Joël Espagnol, in Compains, waar het tot in de kleine uurtjes nog erg gezellig was – foto van het feestvarken omringd door zijn nageslacht.
Of hij leest kaart; in de geleende auto beseft hij dat een vertaler de snelwegen van het lezen mijdt, de departementale weggetjes van zijn zinnen volgt en zich bij elke afslag afvraagt: links, rechts, rechtdoor? Voor een wei bespikkeld met vlinders en bloemen mijmert hij over de verschillende nuances van de kleur paars: purper, violet, fuchsia, rose, parmablauw, mauve, magenta, wat nog meer? Bij een bergbeek realiseert hij zich dat het begrip transparantie minder eenduidig is dan het woord suggereert: er is de transparantie van stil water, van vloeibaar glas, van onderwaterwoelingen, er is de ruis van het geborrel, geschuim en gebruis.
Bij thuiskomst constateert hij dat hij zijn vakantielectuur geen blik waardig heeft gegund. Tweeënhalve week gelukzalige leesloosheid. Hij troost zich met de gedachte dat hij wel een aantal woorden heeft toegevoegd aan zijn vocabulaire. Hij weet nu wat een pantacourt is: zo’n ridicule halflange zomerbroek waarin het gros van de mannelijke individuen zich op vakantie hult, en een propriété piscinable: zo’n dorre lap grond die door meer gefortuneerde landgenoten wordt begeerd voor de bouw van hun Franse zomerverblijf. Hij heeft zich niet afgevraagd hoe die woorden moeten worden vertaald, het was vakantie.
[Filter, 14:3 (oktober 2007), © Rokus Hofstede]