Ik ben geboren in Luik. Mijn voorouders, die in 1837 de IJzerfabriek van Ougrée oprichtten, spraken Frans, Engels en nog meer Europese talen, waarschijnlijk Duits en Spaans, misschien ook Zweeds, want een tijdlang hebben ze mijnen geëxploiteerd in Westfalen, Zweden en Asturië. In Ougrée spraken de meeste arbeiders Waals en/of, afhankelijk van hun plaats van herkomst, Frans, Vlaams, Italiaans, Pools, Spaans, Portugees.
Niet lang na mijn geboorte ben ik met mijn ouders naar Asturië verhuisd. Ik ben er gebleven tot ik drieënhalf was. Daarna kwam Frankrijk, omdat mijn vader was overgeplaatst naar Parijs. Als zijn werkdag eropzat, volgde hij een cursus Nederlands en ’s avonds deed hij pogingen om Multatuli of Gezelle te lezen, afgewisseld met Cervantes. Ook leerde hij Zweeds. Ik heb hem altijd met een grammatica of woordenboek in de hand gezien. Zijn perfectionisme, als het ging om mijn Latijnse vertalingen, joeg me de schrik op het lijf. Op school leerde ik Spaans (dat ik al kende) en Engels. Als tiener heb ik in Ierland vier onvergetelijke ’taalvakanties’ meegemaakt, op een boerderij in de baai van Kinsale. Sindsdien raakt Engels mij alleen als het wordt uitgesproken met dat accent, waarin ik turf en schuim hoor meeklinken. Ook heb ik, op aandringen van mijn ouders, een séjour de langue néerlandaise gedaan: een zeilstage in Zeeland, met jonge Franstalige Belgen, die zelf op school Nederlands leerden. Ik had geen flauwe notie van die taal, was zeeziek, kon de zeilen niet uit elkaar houden, knoopte de touwen verkeerd, het is een van de vreselijkste herinneringen van mijn leven.
Na het Franse middelbare-schooldiploma, het baccalauréat, heb ik in Parijs een secretaressenopleiding gevolgd. Daarop verliet ik mijn familie voor Brussel en later Luik. Ik studeerde af in de Romaanse filologie aan de universiteit van Luik, gaf les op een Luikse school en trouwde. We vertrokken naar Nigeria, naar Abagana, een dorp waar ik in het Engels Franse les gaf aan scholieren die, afgezien van het ibo, uitsluitend pidgin english spraken en mij als een buitenaards wezen beschouwden: ik was de enige blanke in de wijde omtrek en mijn Engels was voor hen onverstaanbaar. Terug in België werkte ik in Evere als drietalige secretaresse (Frans-Engels-Spaans). Ik was de enige in het bedrijf die geen Nederlands sprak. Ik was ook de enige die het niet erg vond koffie te schenken voor de bazen, iets waar de andere secretaressen op neerkeken.
Omdat ik altijd buiten mijn geboorteland had gewoond, wist ik nauwelijks iets af van de geschiedenis en de politieke problemen van België, een land dat me onbegrijpelijk toescheen. Het scheelde niet veel of ik voelde me er even misplaatst als voor mijn klas in Abagana. Dat gevoel is eigenlijk niet veranderd. Maar wanneer ik schrijf of lees, verdwijnt mijn weifelende identiteitsbesef. Daarmee bedoel ik niet dat mijn moedertaal een toevluchtsoord is, iets waarachter ik me verschansen kan. Nee, dan heb ik het over Céline en Flaubert, Apollinaire en Beckett, Pierre Michon en de zin die geen tegenspraak duldt, die altijd wijdlopig is, altijd uitzinnig, adembenemend, zwart, het niets ontziende schrift dat zij (de sigarettenverkoopster uit La Grande Beune) op haar gezicht droeg, ik heb het over al die lichtende en donkere rivieren die dof dreunen diep in mij en me de noodzaak van een andere taal opdringen: de mijne.
[Caroline Lamarche, ‘De omweg tot jezelf’ (Fr.: ‘Une histoire accidentée’), in: Overeind in Babel. Talen in Europa, vertaling Rokus Hofstede, Ons Erfdeel, 2007]