De vogelgriep herinnert ons aan een elementair feit: wij zijn afhankelijk van ‘de natuur’. ’t Is altijd weer even schrikken als we dat beseffen, een schrik die snel kan omslaan in paniek. Alsof die afhankelijkheid in ons een primitieve angst de kop doet opsteken voor kwade machten die ons te boven gaan. Alsof niet alleen dieren ziek zijn, maar de natuur zelf ziek dreigt te worden.
Wie nog geen voorraad Tamiflu in huis heeft, kan zijn vrees voor besmetting mogelijk bezweren door het lezen van La Grande Peur dans la montagne (‘De Grote Angst in het hooggebergte’) van de Frans-Zwitserse schrijver Charles-Ferdinand Ramuz (1878-1947). La Grande Peur dans la montagne (1926) is de enscenering van een natuurramp die zich voltrekt over een bergdorp in de Alpen. Alles gaat naar de ratsmodee als onder de koeien mond- en klauwzeer uitbreekt – een hoogst besmettelijke virusziekte, die nog in 2001 in ons land opdook en toen werd bestreden met het preventief ‘ruimen’ van 260.000 stuks vee.
Een groep jonge herders leidt de kuddes voor de zomermaanden naar een hooggelegen alpenweide waar zich twintig jaar voordien raadselachtige sterfgevallen hebben voorgedaan. Volgens de oudere generatie dorpelingen is die weide vervloekt. Wanneer de koeien besmet blijken met ‘de ziekte’ worden vee en herders in quarantaine geplaatst. Volgens de ouderen hebben de jongeren het onheil over zich afgeroepen door de geheime wetten van de berg te tarten. De van hun medemensen afgezonderde herders verliezen gaandeweg hun menselijkheid: ze spreken niet meer, melken het vee niet meer, steken het vuur niet langer aan; zieke en dode dieren liggen her en der verspreid zonder te worden verzorgd of begraven. ‘De ziekte’ is de eerste ramp in een hele reeks. Uiteindelijk wordt het hele dorp meegesleurd in een zondvloed van geweld.
Bij Ramuz is de natuur daadwerkelijk ziek geworden: de gletsjer ‘kucht’ en ‘hoest’, de lucht wordt ‘brandend, verstikkend’, er ligt een ‘vlies’ op de hemel, ‘zo een als je ziet op de ogen van blinden’. De berg is een soort woeste, wrede godheid, die de mensen lijkt te straffen omdat ze zich hebben willen meten met wat sterker is dan zij. Tegenover de toorn van de instortende berg stelt het panische dorp alleen het luiden van zijn doodsklokken. La Grande Peur dans la montagne is, met zijn krap honderdtwintig pagina’s, een roman van mythische proporties: een omgekeerd scheppingsverhaal, waarin de elementen – water, vuur, lucht en aarde – niet worden gescheiden maar, tijdens het apocalyptische slot, juist imploderen.
De bergen hebben bij Ramuz niets vredigs en geruststellends. Ze staan mijlenver af van de pittoreske plaatjes van idyllische alpenweides, laat staan van het zonovergoten berglandschap waar een dartele, bontgekleurde mensheid zich aan sneeuwpret overgeeft. Ramuz beschrijft de Alpen vóór de grote toeristische seizoentrek, in de tijd dat het boerenbedrijf nog de voornaamste bron van – uiterst karige – inkomsten vormde. Het hooggebergte is bij hem een onherbergzaam oord van stilte en eenzaamheid, de natuur is er hard en afstotelijk en eist van de mensen eerbied en ootmoed. De oerkrachten die de natuur beheersen, beheersen hen net zo. In La Grande Peur dans la montagne worden de personages gedreven door een primitieve angst voor kwade machten die hen te boven gaan. Al lijken onze angsten minder tragisch dan de hunne, Ramuz’ romanwereld staat misschien wel dichter bij ons dan we zouden willen. Dat maakt het lezen van deze magistrale roman des te beklemmender.
Charles-Ferdinand Ramuz is een geval apart. Franstalig Zwitserland heeft diverse grote schrijvers voortgebracht, maar de meesten – Jean-Jacques Rousseau, Benjamin Constant, Robert Pinget – zijn opgegaan in de Franse letteren als geheel. Ramuz daarentegen heeft altijd nadrukkelijk zijn herkomst geclaimd. Hij woonde twaalf jaar in Parijs, zonder ooit een Parijse schrijver te worden (‘Parijs leert je dat je jezelf moet zijn als je niet kapot wilt gaan.’). Tegelijk had hij een afkeer van het moralisme en kleinburgerlijk pragmatisme die hem in Zwitserland omringden (‘Ik heb me nergens zo vaak vreemd gevoeld als in mijn eigen land.’). Ramuz wilde niet kiezen – tussen het academische Frans en de streekroman, tussen universalisme en regionalisme, tussen Parijs en het platteland.
‘Wat zou Aeschylus doen als hij geboren was in 1878, ergens in mijn land, in het kanton Vaud?’ Die vraag, die Ramuz zich bij de aanvang van zijn schrijversloopbaan stelt, toont de reikwijdte van zijn ambitie. Veel van zijn werk – van een vroeg hoogtepunt als Jean-Luc Persécuté (1908) tot grootse romans als Derborence (1934) en Si le soleil ne revenait pas (1937) – varieert op antieke tragedies. Het heersende noodlot wordt steevast belichaamd door eenvoudige lieden, boeren uit de wijndorpen en herders uit het hooggebergte.
Ramuz’ ontdekking was de spreektaal: hij streefde naar een ‘grote boerse stijl’, waarvan de ritmes en klanken waren geënt op de taal van de boeren uit zijn geboortestreek. De ruwe grootsheid van de natuur die hij beschrijft gold ook voor zijn stijl, die hardhandig brak met de Parijse canon van de goede smaak. Het ‘ramuzisme’ stond in de jaren ’20 en ’30 bij menig criticus voor taalverloedering (‘Als hij een Frans schrijver wil zijn, laat hij dan onze taal leren! En als hij die niet wil leren, laat hij dan een andere taal gebruiken!’). Zijn antwoord op die kritieken was eenvoudig: ‘Ik ben alleen maar ‘slecht’ gaan schrijven om waarachtiger te zijn, zo waarachtig als maar mogelijk is.’ Tegenover het Schoolfrans, dat in boeken de boventoon voerde, stelde hij zijn eigen variant van het Frans: het ‘Openluchtfrans’.
Niet voor niets zag Céline in Ramuz een voorloper en voorspelde dat hij in het jaar 2000 nog zouden worden gelezen – naast Céline zelf natuurlijk. De nieuwsgierige lezer kan voorlopig terugvallen op de onlangs verschenen tweedelige heruitgave van Ramuz’ romans in de Pléiade-reeks: tweeëntwintig in kalfsleder gebonden titels, met daaronder een niet gering aantal meesterwerken. Overigens is van Ramuz’ werk, uitgezonderd een toneeltekst uit 1918, Histoire du soldat, op muziek gezet door Ramuz’ vriend Stravinsky en in 1930 door Martinus Nijhoff vertaald onder de titel ‘De geschiedenis van den soldaat’, nog niets in het Nederlands verschenen. Misschien wordt het tijd dat daar verandering in komt.
- Charles-Ferdinand Ramuz: Romans I, II, Gallimard (Bibliothèque de la Pléiade)
[De Volkskrant, 7 april 2006, © Rokus Hofstede]