Misschien moet je wel iets van een hoerenloper hebben om van Brussel te houden.
Ooit vormden wij mensen één volk en hadden wij één taal. Toen wilden de Babyloniërs een toren bouwen die tot de hemel reikte. God strafte de torenbouwers met spraakverwarring, de onderneming mislukte, de volken werden over de gehele aarde verstrooid. In het boek Genesis, de oudtestamentische bijbel-proloog, wordt het verhaal van die spraakverwarring verteld.
Brussel vergelijken met Babel, het is al haast een cliché. Ook in het Babel aan de Zenne zijn de tongen en natiën vermengd, en ook daar leidt zulks tot de nodige verwarring. Elk gesprek dat je er aanknoopt veronderstelt een prealabale onderhandeling, een meerkeuzevraag, een moment van aarzeling: welke taal spreken we, en door wie wordt dat bepaald? En ook in Brussel ligt verstrooiing van de volken die er wonen in de toekomst besloten. Wie zal zich over Brussel ontfermen als straks België uiteengevallen is?
In de Openbaring van Johannes, de apocalyptische bijbel-epiloog, wordt Babylon niet beschreven als talige warrelklomp maar als oord des verderfs, als zedeloze stad, als ‘hoer’. Babylon is er een grote stad die ‘het koningschap heeft over de koningen der aarde’; de koningen ‘hoereren met haar’, de kooplieden ‘zijn rijk geworden uit de macht harer weelderigheid’ en ‘alle volken hebben door haar ontucht de wijn van haar wellust gedronken’.
Maar ook hier kunnen we de parallel zonder al te veel moeite doortrekken. Brussel is een hoer: een hoofdstad die wordt geminacht door de onderdanen van het rijk, verscheurd door stammentwisten, uitgewoond door machthebbers; een metropool die zich, juist door die veronachtzaming, uitstekend leent voor clandestiniteit en anonimiteit; een plaats met een genius loci van nonchalance en je-m’en-foutisme. Brussel is – voor buitenlanders en Belgen evenzo – een veile stad, een wat slordige cocotte van exotische herkomst, die niet gemakkelijk haar ware gezicht laat zien (maar met uitstekende visrestaurants in haar sacoche).
‘Hoer’ is etymologisch afgeleid van het Latijnse ‘carus’, geliefde. De hoerenloper hoeft de vrouw die zijn begeerte wekt niet per se te minachten, zoals het stereotype wil. De begeerte van de hoerenloper ontstaat vaak juist pas als hij voor zichzelf de illusie weet hoog te houden dat het hem niet alleen om seks te doen is.
In de verhouding van Vlaamse en Nederlandse schrijvers tot het grote zedeloze Brussel vinden we iets terug van de ambivalente gevoelens die prostituees bij (mannelijke) stadswandelaars plegen te wekken. Bij de Vlamingen domineert troebele fascinatie: Brussel is afstotend en aantrekkelijk tegelijk. Die dubbelzinnige grondhouding kenmerkt ook de Vlaamse letteren. Grotestadsromans zijn er relatief schaars, maar in talloze provinciale drama’s speelt Brussel een rol als repoussoir achter de horizon, als ‘miljoenenstad’ (Boon) waar men verademt of verstikt – een projectiescherm voor zondige begeerten, een duistere broedplaats van geld, macht, kunst en anderstaligheid, een vluchthaven voor wie aan de provinciale microkosmos wil ontsnappen.
Nederlandse Brusselaars, niet behept met de Vlaamse erfenis van anti-stedelijkheid, gaan met de Brabantse hoofdstad een minder gecompliceerde verhouding aan. Zij ervaren de stad gemakkelijker als (metro)pool van attractie. Bovendien bevordert Brussel, ‘deze lichtere stad’, zoals Paul van Ostaijen het formuleerde, een afzwakking van ‘Nederlandse ernst’.
Misschien was W.F. Hermans wel bij uitstek de belichaming van die specifiek Nederlandse Brussel-liefde. Al vanaf zijn eerste bezoek, in 1939, was Hermans verliefd op Brussel, tot op hoge leeftijd bleef hij een liefhebber van zwerftochten door de negentiende-eeuwse Brusselse burgermanswijken, en met De tranen der acacia’s, een van de zeer weinige grotestadsromans waarin Brussel prominent figureert, schreef hij een verkapte liefdesverklaring aan de stad.
Want behalve een evocatie van het morele niemandsland van de Tweede Wereldoorlog en een mise-en-scène van Hermans’ nihilistische mensbeeld, is De tranen der acacia’s ook een krachtige contrastering van het verstikkende Amsterdam en het verlokkende Brussel. Het Brabantse Babylon krijgt in die roman nadrukkelijk fantasmatische trekjes, wordt er een bron van mijmeringen en hunkeringen die het hele stadslichaam erotiseren.
Arthur Muttah ontvlucht vlak na de bevrijding Amsterdam, de hongerwinter, een lijk in de gracht. Hij lift naar Brussel, op zoek naar zijn vader, op zoek naar een meisje ‘waaraan hij zich zou vastklampen als aan een nieuw leven’. Van meet af aan prikkelt de ‘golvende stad’ zijn zinnen. Zijn eerste tramrit, van het Rogierplein naar de Brugmannsquare is een erotische revue. ‘In zijn geestdrift zag hij alleen mooie vrouwen. (…) Bijvoorbeeld die dikke met bruin hoog opgekamd haar. (…) Zij kijkt uit het raam met één hand onder haar kin. Haar nagels lijken gesneden uit rood celluloid. Zij heeft een ring met een geweldige aquamarijn aan haar vinger. Haar mond is gekleurd met het blauwige rose van marsepein. Haar satijnen blouse is zo laag uitgesneden, dat men ziet waar haar borsten gaan zwellen. Haar voeten worden in haar hoge schoenen gespannen en suggereren een erectie. – Of die platina blonde (…)’.
Herhaaldelijk wakkeren Brusselse trams Arthurs wellust aan. Hij ruikt er het parfum van ‘zeer mooie vrouwen’, hij ziet ‘haar gezichten ontluiken in de kragen van haar bontmantels als de pit van opengebroken vruchten.’ In De tranen der acacia’s is Brussel een stad van erotische beloften, die weliswaar zelden in vervulling gaan, maar dat ligt vooral aan de minachting van beau garçon Arthur voor de vrouwen die hij er krijgen kan. Alleen een naamloze blondine ontsnapt aan die vloek van de mannelijke eros. Zij blijft echter een zuivere constructie van het verlangen: ‘Waar, wie was zij?’
Rose daarentegen, dienstmeisje bij Arthurs vader, biedt zich aan – ‘Rose est ien ’ete kut, comme on dit en flamand’ – maar zij heeft ‘de grove handen van een keukenmeid’ en wordt om die reden door Arthur versmaad. De attenties van het ‘lelijke meisje’ Gaby, bebrild activiste voor de afscheiding van Wallonië, laat hij zich welgevallen, zij het dat de liefde met haar wordt bedreven maar niet beschreven. Dat laatste gebeurt dan wel weer met Maritza, een Joegoslavisch hoertje dat hij ontmoet op de Adolphe Maxlaan en volgt tot in een peeshotel in de Cirkusstraat – waar ook nu nog het rosse leven gedijt. De slotscène van het boek vindt andermaal plaats in de Cirkusstraat, opnieuw in Maritza’s armen. Arthur bloedt, hij huilt de tranen der acacia’s. ‘Eindelijk komt alles eruit.’
De tranen der acacia’s laat een zinnelijke kant van Brussel zien die in de Vlaamse letteren zelden gestalte heeft gekregen. Nu de herdenkingen van Hermans’ tiende sterfjaar in volle gang zijn, nu de verschijning van het eerste deel van de Volledige werken, inclusief De tranen der acacia’s, is aangekondigd, lijkt de tijd rijp om hem opnieuw te lezen. En om, net als Hermans indertijd, de wijn van de Brusselse wellust te drinken.
[Septentrion 35/1, 2006. De originele tekst is in het Frans vertaald door Daniel Cunin. © Rokus Hofstede]