Toen ik in 1959 in Jeruzalem aankwam, stond op de top van die heuvel maar één afgelegen hotel. Hotel Diplomate was echt de laatste kroeg van de bewoonde wereld. Voorbij het hotel was er niets, maar dat niets was wel heel machtig. Het was een grens die je niet kon overschrijden. Een onzichtbare grens, veel radicaler dan de echte, die van de Jaffastraat met zijn muur. Hier was de grens immaterieel. Niet te zien maar onmiskenbaar. Op de andere helling lag het andere grondgebied, de andere cultuur, het andere lot, de andere geschiedenis. Eerst werd ik aangetrokken door de idyllische aanblik van de olijfgaarden en de terrassen, het contrast tussen die pastorale beelden vol lieflijkheid, die inspirerend zouden zijn geweest voor een landschapschilder als Poussin, en de ruwe, politieke, tribale werkelijkheid. In de verte zie je de bergen van Judea, die liggen er heel artistiek bij, achter je voel je de Dode Zee. Maar aan de andere kant lag Jordanië. Meer nog dan Jordanië lag daar het gevaar. Ik had niet dat verlangen, die onstilbare hang naar de dood die jongeren van achttien hebben, maar ik hield mezelf voor dat doodgaan zo simpel was. Je hoefde alleen maar de helling af te rennen en waarschijnlijk sprong je dan vanzelf op een mijnenveld, ergens tussen deze helling en de overkant. Die aantrekkingskracht van de leegte duurde een halve seconde. Maar ik voelde de grens en vandaag voel ik die nog steeds. Je hebt het gevoel dat er verticale dampen in de lucht hangen. Het is er nog altijd, dat onzichtbare iets, midden in het dal.
[Sophie Calle, De Eroev van Jeruzalem (Fr. L’EROUV de Jérusalem, 1996), vertaling Rokus Hofstede, Duizend & Een, 2005]