Pas zevenendertig, maar al twintig jaar métier. Door critici gevierd, maar de voorkeur gevend aan een plattelandsbestaan als moeder van vijf kinderen boven Parijse roem. Dochter van een Senegalees en een Française, maar geen verwantschap met ‘migrantenliteratuur’. Schrijfster Marie Ndiaye gaat haar eigen gang en bouwt in de luwte aan een indrukwekkend oeuvre. Haar meest recente proza geeft de volle maat van haar talent. En o ironie: in Nederland is ze vrijwel vergeten.
Nederlandse uitgevers hebben Ndiaye verschillende malen in het vizier gehad. In de jaren ’80 verscheen bij Tabula De jonge Z, haar op zestienjarige leeftijd geschreven debuut. In de jaren ’90 volgden bij De Geus drie romans, Lieve familie, De tijd van het jaar en Heksenschool. Vooral die laatste twee titels waren een overtuigend blijk van kunnen, grimmige sprookjes, door Jeanne Holierhoek voortreffelijk vertaald. De verkoop liet te wensen over. Exit Ndiaye.
Dat economische maatstaven primeren boven literaire is in de markt voor vertaalde literatuur niets bijzonders meer. De tirannie van de verkoopcijfers, het lijkt al de natuurlijkste zaak van de wereld. Pijnlijk wordt het als je beseft hoeveel overbodige Franse babbelromans jaarlijks op de Nederlandse markt worden gegooid. Nog pijnlijker als je constateert, zoals in het geval van Ndiaye, dat het primaat van die economische maatstaven pure kortzichtigheid is. Ndiayes oudere werk is goed, maar vergeleken met het nieuwere zijn het lenigheidsoefeningen. Haar laatste boeken behoren ontegenzeglijk tot het allerbeste wat de hedendaagse Franse literatuur heeft voortgebracht.
Rosie Carpe, in 2001 bekroond met de Prix Femina, was een razend knappe roman, haar meest ambitieuze tot dan toe. Troebele familierelaties, Ndiayes materiaal bij uitstek, staan erin centraal. De beproevingen van de jonge Rosie zijn grotendeels gesitueerd in Guadeloupe, geen tropisch paradijs maar een ballingsoord waar blank en zwart, man en vrouw, nouveau riche en white trash willoos zijn overgeleverd aan krachten die hen te boven gaan. De vergelijkingen met Faulkner waren niet van de lucht.
Vorig jaar verscheen van Ndiayes hand de novellenbundel Tous mes amis, onlangs gevolgd door Autoportrait en vert. Beide titels staven Ndiayes meesterschap. De verhalen uit Tous mes amis zijn samengebalde en, op één uitzondering na, ongemeen sombere prozateksten. In het titelverhaal komt een leraar tot het besef van de puinhoop die zijn leven is. Hij is verlaten door vrouw en kinderen vanwege een niet nader aangeduid ‘kwaad’ dat hij zijn gezin in een ver verleden heeft aangedaan, en wordt vijandig bejegend door zijn schoonmaakster, een ex-leerlinge die weigert in hem de toegewijde leraar te herkennen die haar ooit boeken te leen gaf. In zijn wanhoop – ‘niets zal mij ooit worden vergeven’ – lijkt hij zich voor te bereiden op een wederom niet nader aangeduide misdaad die hem voorgoed van het gezelschap der levenden zal vervreemden.
Ndiayes personages lijden aan een soort schrijnend onbegrip van henzelf en hun omgeving, een malaise waarvan alleen broksgewijs de achtergrond wordt prijsgegeven. De vijf novellen uit Tous mes amis zijn ongelooflijk compact: de voor- en nageschiedenis worden in het ongewisse gelaten, de lezer is overgeleverd aan zijn eigen gissingen omtrent het gebeurde. Zo beseft hij dat die personages verdwaald zijn in een wereld die hij kent, de gewone wereld, dat hun dromen en frustraties, hun eenzaamheid en onbegrip ook de zijne zijn. Ndiaye vervalt nooit tot wazige sentimentaliteit maar schrijft ijzig koel, met een grote beheersing van stijlmiddelen. De manier waarop ze haar beklemmende verhalen in het keurslijf van die uiterst beheerste stijl wringt, is misschien wel wat haar werk zo sterk en verontrustend maakt: het leven, in al zijn troosteloze alledaagsheid, maar haarscherp neergezet, in de taal van Descartes.
Autoportrait en vert is minder een zelfportret dan een bezwering van de ‘bitterheid van het bestaan’ aan de hand van een reeks korte scènes uit Ndiayes leven. In Ndiayes privé-mythologie spelen geheimzinnige ‘vrouwen in het groen’ een bijzondere rol: een buurtgenote, een jeugdvriendin, haar eigen moeder, nog anderen. Net als de Garonne, die het dorp nabij Bordeaux waar Ndiaye en haar gezin zijn neergestreken onder water dreigt te zetten, dreigen die vrouwen in het groen voortdurend buiten hun oevers te treden, te bezwijken aan wat sterker is dan zijzelf. De tekst mondt uit in het bezoek, in een naargeestige buitenwijk van Ouagadougou, aan de haast blinde maar nog altijd even zelfgenoegzame vader – een passage die ondraaglijk zou zijn als hij niet zo goed geschreven was. Want dat is maar een van de kwaliteiten van Ndiayes proza: de nietsontziende scherpte van haar pen sluit mededogen en humor niet uit, integendeel.
Nee, de literaire maatstaven spreken als een boek.
- Marie Ndiaye, Tous mes amis, Minuit, 2004
- Marie Ndiaye, Autoportrait en vert, Mercure de France, 2005
[de Volkskrant, 8 april 2005, © Rokus Hofstede]