Het was in 1972. In een geleend flatje in een Praagse buitenwijk ontmoette ik een meisje. Twee dagen eerder had de politie haar een hele dag lang over mij uitgehoord. Ze wilde me nu in het geheim ontmoeten (ze was bang dat ze voortdurend werd gevolgd) om me te vertellen welke vragen haar waren gesteld en wat ze had geantwoord. Bij een eventueel verhoor moesten mijn antwoorden gelijk zijn aan de hare.
Het was een heel jong meisje, dat nog maar weinig van de wereld had gezien. Het verhoor had haar danig van streek gebracht en al drie dagen lang teisterde de angst haar ingewanden. Ze zag lijkbleek en liep tijdens ons gesprek telkens weg om naar de wc te gaan – met als gevolg dat onze ontmoeting werd begeleid door het geluid van de vollopende stortbak.
Ik kende haar al lang. Ze was geestig en intelligent, had haar emoties volledig onder controle en was altijd zo onberispelijk gekleed dat haar jurk net als haar gedrag niet het kleinste stukje naaktheid prijsgaf. En nu, ineens, had het grote mes van de angst haar opengesneden. Ik keek recht in haar binnenste, als in de gespleten romp van een vaarskalf aan een slagershaak.
[Fragment uit Milan Kundera, Het brute gebaar van de schilder (Fr. Le Geste brutal du peintre, vertaling Martin de Haan. Voetnoot, Perlouses 10, 2005. Lees ook het nawoord.]