Juist hier, op het midden van mijn weg, op het toppunt van mijn eigenheid, heb ik twee lievelingsboeken teruggevonden (eerlijk gezegd heb ik ze al zo vaak gelezen dat ik niet meer weet wanneer de eerste keer was). Het eerste boek is een grote roman zoals die helaas niet meer worden gemaakt: Oorlog en vrede van Tolstoj. Het gaat me hier niet om een literair werk maar om een heftige emotie, een emotie die wat mij betreft haar hoogtepunt bereikt bij de dood van de oude prins Bolkonski, bij de laatste woorden die hij richt tot zijn dochter Marie, bij de verscheurende tederheid waar deze twee mensen op de drempel van de dood door worden aangegrepen, twee mensen die elkaar liefhadden zonder die liefde ooit te tooien met woorden (met gebabbel). Het tweede boek is de Recherche, en daarin een bijzondere episode […], namelijk de dood van de grootmoeder: het relaas van die dood is van een absolute zuiverheid; ik bedoel dat het verdriet zuiver is omdat het niet wordt becommentarieerd (anders dan het geval is in andere episodes van de Recherche), en omdat het gruwelijke van de naderende dood, waarin twee mensen voor immer worden gescheiden, alleen wordt verteld via voorwerpen en indirecte voorvallen: de lichaamshouding bij het paviljoen van de Champs-Élysées, het arme hoofd dat heen en weer schudt wanneer Françoise een kam door het haar haalt.
Uit die twee passages, uit de emotie die ze telkens weer bij mij wekken, trok ik twee lessen. Ten eerste constateerde ik dat ik die episodes in ontvangst nam (ik vind geen andere uitdrukking) als ‘momenten van waarheid’: plotseling valt de literatuur (want daarover gaat het hier) volledig samen met een emotionele verscheurdheid, met een ‘schreeuw’; binnen in het lichaam van de lezer die terugziend of vooruitblikkend het gescheiden zijn van de geliefde ander beleeft, krijgt een transcendentie gestalte: welke Lucifer heeft gelijktijdig liefde en dood geschapen? Het ‘moment van waarheid’ heeft niets met realisme van doen (het komt trouwens in geen enkele romantheorie voor). Het ‘moment van waarheid’, gesteld dat we bereid zijn daar een analytisch begrip van te maken, zou een erkenning van het pathos inhouden, in de simpele, niet-pejoratieve zin van het woord. Merkwaardig genoeg wordt in de literatuurwetenschap het pathos nauwelijks erkend als kracht die bij het lezen hoort. Nietzsche zou ons waarschijnlijk kunnen helpen dat begrip te funderen, maar we staan nog ver af van een pathetische romantheorie of romangeschiedenis, want om daarvan de contouren te schetsen zouden we moeten aanvaarden het ‘geheel’ van het romaneske universum te verkruimelen en de essentie van het boek niet meer te lokaliseren in zijn structuur. We zouden integendeel moeten erkennen dat het werk ontroert, leeft en ontkiemt door middel van een soort ‘verval’ waarin alleen bepaalde momenten overeind blijven, die in de strikte zin des woords de toppen zijn. Het levendige, betrokken lezen beperkt zich als het ware tot het volgen van de kamlijn die de toppen verbindt: de momenten van waarheid zijn als de punten van meerwaarde van de anekdote.
De tweede les, ik zou eigenlijk moeten zeggen de tweede volharding die ik ontleende aan dat schrijnende contact met de Roman, is dat je moet aanvaarden dat het te scheppen werk (aangezien ik mezelf definieer als ‘hij die wil schrijven’) op actieve wijze, zonder het te zeggen, een gevoel uitbeeldt waaraan ik niet twijfel maar dat ik niet zomaar kan benoemen. Ik weet namelijk niet hoe ik buiten een kring van versleten woorden moet treden die door hun onnauwkeurige gebruik onbetrouwbaar zijn geworden. Wat ik kan zeggen, wat ik op geen enkele andere manier kan zeggen, is dat het gevoel dat het werk moet bezielen aan de kant van de liefde staat – maar wat? Goedheid? Mildheid? Naastenliefde? Misschien simpelweg, omdat dat woord sinds Rousseau de waardigheid van een ‘filosofeem’ bezit: medelijden (of compassie).
[Roland Barthes, Het werkelijkheidseffect, (Fr.: Essais critiques), vertaling Rokus Hofstede, Historische Uitgeverij, 2004]