Ik ben lang geneigd geweest tussen schrijven en spreken een theoretische tegenstelling te zien, omdat ze me niet leken voort te komen uit hetzelfde lichaam. Ik dacht dat spreken uit het lichaam voortkwam als onmiddellijke expressie, als intimidatie of verleiding, kortom als theater. Schrijven daarentegen leek me onttrokken aan al wat verband houdt met het imaginaire (die bekommernis om andermans of eigen imago), omdat het uitgezuiverd is en gebonden aan een heel scala van codes die stuk voor stuk een bemiddelende functie hebben, zoals stijl, beknoptheid, ambiguïteit, en het geduld van de hand, die het denken niet kan bijhouden. Daarom ook zou ik er nooit mee hebben ingestemd een tekst uit te spreken zonder die eerst neer te schrijven: interviews (op bandrecorder) heb ik altijd met tegenzin gegeven (à mon corps défendant: met fysieke afkeer).
Tegenwoordig ben ik van die tegenstelling niet meer zo zeker. Ik weet dat in het verleden schrijvers als Flaubert of Gide een creatieve waarde toekenden aan het declameren van hun zinnen. En ik ken hedendaagse schrijvers die bij wijze van spreken met de bandrecorder schrijven. Dat stemt me tot ruimdenkendheid: laat ieder schrijven met het lichaam dat hij heeft, zoals hij verkiest.
Maar net als elk ruimdenkend mens verval ik, nadat ik het recht op verschil de verschuldigde eerbied heb bewezen, weer in mijn slechte gewoonte: ik hou van schrijven, niet van spreken, en als ik schrijf doe ik dat met de hand en niet met een machine. Die keuze heeft een hele reeks achtergronden. Allereerst is er een weigering: mijn lichaam weigert hardop te praten tegen… niemand. Als ik niet zeker weet dat een ander lichaam naar me luistert, stokt mijn stem, kan ik geen woord meer uitbrengen; als ik tijdens een gesprek merk dat iemand zijn oor van me afwendt, val ik stil; en het gaat mijn krachten te boven om een boodschap in te spreken op een antwoordapparaat (iets waarin ik vermoedelijk niet alleen sta). In je eentje een bandrecorder inspreken, terwijl elke stem gemaakt is om de ander te ontmoeten, lijkt me ondraaglijk frustrerend: mijn stem wordt letterlijk afgesneden (gecastreerd). Het wil me niet lukken de bestemmeling van mijn eigen stem te zijn – zoals bij een bandrecorder – terwijl wat ik schrijf meteen voor iedereen bestemd is. En verder voel ik me beschermd door de traagheid van het schrijven: het onbenullige woord, dat meestal ‘spontaan’ opwelt, schort ik bijtijds op door mijn pen van het papier te lichten. Er is een grote afstand tussen mijn hoofd en mijn hand, en die afstand benut ik om iets anders te zeggen dan wat me als eerste te binnen schoot. Maar bovenal – en dat is misschien wel de echte reden voor mijn keuze – put ik uit het neerschrijven van woorden op papier een waar plastisch genot. Als ik het plezierig vond mijn eigen stem te horen, dan zou dat alleen uit narcisme zijn; maar schrijven is voor mij wat schilderen voor een schilder is: ik heb er mijn spieren bij nodig, ik geniet van een soort handenarbeid. Ik beoefen twee ‘kunsten’ tegelijk: de tekstuele en de grafische.
Dit alles is waarschijnlijk alleen aanvaardbaar voor wie het principe van de taalpluraliteit onderschrijft. Ik zelf denk dat het goed is dat er verschillende, duidelijk gescheiden Franse talen zijn, waaronder een taal die in het spreken en een andere die in het schrijven gestalte krijgt. Ik denk dat het een luxe is die we moeten verdedigen: het bestaan van een kunstmatige taal, die er alleen is in geschreven vorm, een taal die direct is ontworpen om te worden gezien.
[Roland Barthes, ‘Kritische essays. Een soort bloemlezing’, in: Memo Barthes, Rokus Hofstede & Jürgen Pieters, red., Yang/Vantilt, 2004; vertaling Rokus Hofstede]