Onsterfelijkheid is de laatste roman die Milan Kundera in het Tsjechisch schreef. Sinds 1975 woont hij in Frankrijk, en na twee grote essays over de romankunst rechtstreeks in het Frans te hebben gepubliceerd, zette hij met Traagheid een nieuwe cyclus van korte Franse romans in. Maar niet alleen vanwege de taal en de omvang kan Onsterfelijkheid binnen Kundera’s werk als een afsluiting van een periode worden beschouwd. Ook de zes Tsjechische romans vallen namelijk in twee delen uiteen, en samen met Het boek van de lach en de vergetelheid en De ondraaglijke lichtheid van het bestaan vormt Onsterfelijkheid een drieluik van complexe romans waarin het essayistische aspect sterk op de voorgrond treedt, en daarmee ook het ‘ik’ van de verteller (in wie zonder enig probleem Milan Kundera zelf kan worden herkend, die als personage zijn eigen fictie binnen stapt). Bovendien bereikt Kundera met Onsterfelijkheid de uiterste limiet van zijn romaneske reflectie over de relatie van de mens tot de wereld, een terrein dat hij sinds de verhalen van Lachwekkende liefdes systematisch had ontgonnen.
Die ontginning lijkt de vorm te hebben van een spiraal: je kunt niet zeggen dat Kundera’s inzichten in zijn latere werk beter of juister zijn dan in zijn vroegere werk, want dat laatste, met name Het leven is elders (niet toevallig de roman die het personage Kundera in Onsterfelijkheid aan professor Avenarius cadeau doet), vormt het middelpunt waar de latere romans in steeds grotere cirkels omheen draaien; het vroege werk maakt het late begrijpelijk, dat op zijn beurt het vroege werk verheldert en er onvermoede details in aan het licht brengt. Een mooi voorbeeld is het slot van De ondraaglijke lichtheid van het bestaan, dat beschrijft hoe Tomas en Tereza op het platteland eindelijk hun rust vinden: het is de kleine, bescheiden idylle die Kundera tegenover de kitscherige, totalitaire Idylle van de verenigde mensheid plaatst, en die bij nader inzien al in Het leven is elders een tegenhanger blijkt te hebben in het boekdeel over de veertiger, dat fungeert als een oase van rust tussen de lyrische woelingen waaraan de roman gewijd is. In Onsterfelijkheid maakt Kundera die kleine idylle van de gelaten terugtrekking uit de wereld ten slotte tot een centraal thema, door voor het eerst een hoofdpersoon op te voeren die zich niet met het bestaan als zodanig kan verenigen: Agnes.
Verlangt Agnes dan naar de dood? Nee, niet per se. ‘Wie leeft zonder van het leven te houden verlangt daarom nog niet naar de dood, en is zelfs nauwelijks minder bang om het leven te verliezen,’ schreef de achttiende-eeuwse markiezin Du Deffand al, die zelf een doel- en gevoelloos vegeteren als de opperste vorm van geluk zag. In een kernhoofdstuk van Onsterfelijkheid laat Kundera Agnes tot een vergelijkbare conclusie komen: ‘Leven, daarin ligt geen geluk. Leven: het pijnlijke ik door de wereld dragen. Maar bestaan, bestaan is geluk. Bestaan: zich veranderen in een fontein, in een stenen bekken waarin het heelal neerdaalt als lauwe regen.’ In het loutere zijn, niet als ‘ik’ maar als ongedifferentieerde oervorm die daaraan voorafgaat, ligt een mogelijkheid van geluk, waar Agnes van proeft wanneer ze in de bergen doelloos door het landschap zwerft en bij een beek in het gras gaat liggen (‘de vensters van de Lieve Heer beschouwen,’ zal Kundera dat in Traagheid noemen). Het levert een bijna boeddhistische ervaring op: ‘Ze bleef lang liggen en kreeg het gevoel dat het water door haar heen stroomde en alle pijn en vuil uit haar wegvoerde: haar hele ik. Een vreemd, onvergetelijk moment: ze vergat haar ik, ze verloor haar ik, ze was ikloos; en daarin lag geluk.’ Vandaar deze conclusie, die het inzicht van De ondraaglijke lichtheid van het bestaan aanvult en corrigeert: ‘Wat het leven ondraaglijk maakt, is niet het bestaan, maar het bestaan van het ik.’ Kundera maakt niet alleen maar een leuk grapje wanneer hij tegen Avenarius zegt dat de titel van deze roman De ondraaglijke lichtheid van het bestaan zou moeten luiden.
Deze Avenarius, misschien wel Kundera’s intrigerendste personage, is in zekere zin het spiegelbeeld van Agnes, al was het maar omdat zij in de gedachten van de schrijver op de eerste bladzijden wordt geboren en hij op de laatste. Zijn naam zou met enige goede wil gelezen kunnen worden als ‘de buitenstaander’ (van het Latijnse advena, vreemdeling); hij is de man die, zoals Kundera aan het einde van zijn boek ontdekt, met de wereld speelt als een melancholiek kind dat geen broertje heeft: ‘Als we een wereld die zichzelf belangrijk acht, geen belang toekennen, als binnen die wereld onze lach geen weerklank vindt, rest ons alleen nog dit: de wereld in haar geheel tot voorwerp van ons spel te maken.’ Dat is precies het tegenoverstelde van wat Agnes verlangt, die net als Avenarius weigert ja tegen de wereld te zeggen, maar in plaats van buiten de wereld te gaan staan er helemaal in wil oplossen: Avenarius wil de wereld tot een ding maken, Agnes wil zelf een ding worden. Tegenover zich vinden ze Paul, de spitsvondige bondgenoot van zijn eigen doodgravers, en het driekoppige monster Laura-Brigitte-Bettina, die allen de houding ten opzichte van de wereld belichamen die Kundera in Het leven is elders lyrisch heeft genoemd: zij identificeren zich vol passie met hun eigen ik, of liever gezegd met het beeld daarvan, omdat ze zichzelf, tegen de logica van Gods computer in, alleen op die manier kunnen beschouwen ‘als een wezen dat zijn eigen onverwisselbare essentie bezit’. Zelfs (of vooral?) na de dood moet dat beeld blijven voortbestaan, zoals de zelfmoorddreigementen van Laura duidelijk maken: als ze het leven zou verlaten, zou dat enkel zijn om in de gedachten van de anderen te blijven voortleven als de vrouw van de Grote Liefde.
De lyrische mens hunkert naar onsterfelijkheid, naar de vereeuwiging van zijn beeld. Milan Kundera prikt die illusie genadeloos door, en laat ons tegelijkertijd achter met een vraag: hoe nu? Is de weg van Agnes, de weg van afzondering en eenzaamheid begaanbaar? Die vraag staat centraal in Identiteit, Kundera’s tweede Franse roman. Het antwoord stemt niet onverdeeld optimistisch.
[nawoord bij Milan Kundera, Onsterfelijkheid, vertaling Jana Beranová. Ambo, 2004, © Martin de Haan.]