Wie vandaag het essay leest dat Georges Perec (1936-1982) begin jaren ’60 schreef over L’espèce humaine van Robert Antelme, doet dat haast onvermijdelijk met een biografische bril. Perecs Pools-joodse vader overleed in 1940 tijdens de eerste oorlogshandelingen als vrijwillige in het Franse leger, zijn Pools-joodse moeder werd in 1943 via Drancy naar Auschwitz gedeporteerd en keerde niet terug. De kleine Georges dook tijdens de oorlogsjaren onder in de Vercors, om na de oorlog te worden opgenomen in het gezin van zijn tante Esther. In W ou le souvenir d’enfance(1975)[1. Georges Perec, W of de jeugdherinnering, vertaald door Edu Borger, De Arbeiderspers, 1991.] heeft hij zijn schaarse herinneringen aan die jaren verzameld.
Maar de enige tekst waarin Perec zich rechtstreeks uitlaat over het nationaal-socialistische vernietigingsregime, is ‘Robert Antelme ou la vérité de la littérature’. Opmerkelijk genoeg schreef hij dat essay naar aanleiding van een boek waarin het lot van de joden tijdens de Tweede Wereldoorlog nagenoeg onbesproken blijft. Robert Antelme (1917-1990) werd gevangengezet vanwege zijn verzetsactiviteiten, niet vanwege de implicaties van de nazistische rassentheorie. L’espèce humaine(1947) [1. Cf. ook De menselijke soort, vertaling Paul Huigsloot, Uitgeverij SUN, Nijmegen 2001. Huigsloot, aan wiens inzet de Nederlandse vertaling van Antelmes enige boek te danken is, vertaalde tevens het bekende essay van Maurice Blanchot over Antelme: ‘De menselijke soort’, in: Parmentier, 10/4, 1999.] beschrijft zijn ervaringen als politiek gevangene in Nazi-Duitsland – in concentratiekamp Buchenwald, in het Sonderkommando Gandersheim en ten slotte tijdens de terugkeer – en geeft een politieke analyse van het concentratiekampverschijnsel. Perec had ogenschijnlijk andere dan persoonlijke motieven om Antelmes boek te omhelzen.
In de vroege jaren ’60 maakt Perec deel uit van een groep jonge linkse intellectuelen, die, zoiets komt vaker voor, grootse plannen koesteren voor een tijdschrift. Het tijdschrift, La Ligne générale (een verwijzing naar de film van Eisenstein), ziet nimmer het licht. Wel schrijft Perec in het kielzog van dat tijdschriftproject een zevental programmatische artikelen, sommige mede-ondertekend door andere leden van het collectief. Zo publiceert hij in 1962 enkele teksten waarin tastenderwijs de grondslag wordt gelegd voor een ‘nieuw realisme’, dat breekt met zowel de geëngageerde literatuur à la Sartre als met de zogeheten objectale literatuur van de Nouveau Roman. In twee van die teksten is een sleutelrol weggelegd voor het werk van Antelme. ‘Pour une littérature réaliste’ bestempelt L’espèce humaine als ‘een van de mooiste boeken die de mens tot eer strekken’, en ‘Engagement ou crise du langage’ noemt het zelfs ‘de noodzakelijke grondslag van alle literatuur’.
Het essay over Antelme, gepubliceerd in het januari-februarinummer 1963 van Partisans, lost dus de hooggespannen verwachting in die Perec bij zichzelf en zijn toenmalige lezers heeft opgeroepen, maar dient bovendien als synthetisch voorbeeld van het literaire program dat hij voorstaat. L’espèce humaine, betoogt Perec, is bovenal een exemplarische literaire prestatie. Door zijn geduldige, nauwkeurige deconstructie van het kampleven, door zijn sobere verteltrant, zijn subtiele montage en zijn overdadige analytische vernuft, bewijst Antelme dat ‘de wereld een levende, lastige werkelijkheid (is), die door de macht van woorden beetje bij beetje wordt veroverd.’
Het ‘nieuwe realisme’ zou als literair vaandel een kort leven beschoren zijn, en Perecs tegenwoordige faam – volgens velen is hij de grootste Franse schrijver uit de tweede helft van de twintigste eeuw –, is eerder gebaseerd op zijn vormvernieuwingen en literaire duivelskunsten dan op zijn literaire beginselverklaringen. Toch zal hij zijn hele schrijversleven lang trouw blijven aan het inzicht dat de clichématige tegenstelling tussen esthetiek en engagement, tussen formalisme en realisme tot een impasse leidt. Zo is Perecs magnum opus, La Vie mode d’emploi (1978), die roman in de vorm van een appartementsgebouw, tegelijk een enorme bric-à-brac aan verhalen; het is een naar de vorm hoogst origineel boek, waarin de hele wereld moeiteloos een plaats vindt.
L’espèce humaine, een van de meest lucide getuigenissen van de Duitse vernietigingsmachinerie, heeft voor Perec ongetwijfeld een rol gespeeld als verwoording van een moeilijk te verwoorden aspect van zijn persoonlijke geschiedenis. De parabel van het sporteiland, in W ou le souvenir d’enfance, roept niet voor niets talloze reminiscenties op aan de beschrijving van het kampleven in L’espèce humaine. En de zin die in W Perecs streven samenvat, zou ook heel goed als basisformule van L’espèce humaine kunnen gelden: ‘Het schrijven is de herinnering aan hun dood en de bevestiging van mijn leven.’
Maar het lijkt niet terecht Perecs bewogen en bevlogen, soms ook weerbarstige essay uit 1963 met terugwerkende kracht te reduceren tot de uiting van een autobiografische obsessie. Perecs motief moet eerder worden gezocht in zijn behoefte aan een ethisch en esthetisch houvast, in zijn poging om een grondslag te vinden voor zijn zich ontwikkelende schrijverschap. Antelme illustreerde voor Perec de mogelijke overwinning van de menselijkheid – lees: de literatuur – op de onmenselijke terreur van het concentratiekampsysteem. Maar hij was tijdens Perecs moeizame literaire leerjaren misschien vooral het vaderlijke of broederlijke voorbeeld dat hem autoriseerde op te staan en zijn eigen stem te verheffen.
Op de openingsbladzijde van L’espèce humaine gaat de ikfiguur ’s nachts buiten pissen. Het is een rustige nacht in Buchenwald, geen vliegtuig doorkruist het luchtruim, het kamp is ‘een reusachtige slapende machine’. Teruggekomen in de barak hijst de verteller zich weer op zijn strozak, naast Paul, die samen met hem gearresteerd is, en Gilbert. ‘Georges sliep onder me’. Georges, en dessous.
[inleiding bij de voorpublicatie van Georges Perec, ‘Robert Antelme of de waarheid van de literatuur’, in: Driemaandelijks Tijdschrift van de Auschwitzstichting, 2003:80-81. Cf. ook Ik ben geboren, vertaald door Rokus Hofstede, De Arbeiderspers, 2003. © Rokus Hofstede]