Ik ontsnap, weg van tussen gisteren en morgen – in het niet verdwijnend als het regenbooggeluid van twee leeggedronken flessen, die de dronkaard, in een plastisch raccourci, bodem tegen bodem, terechtstelt, naar zijn mening terecht.
Een kogel kuiert over straten, over singels. – Wat zijn die mensen lekker zacht! Op mijn zigzaglijn voltigeer ik, stuiterend van de in zijde ruisende markiezin naar de kolensjouwer met metalen schouderbreedte. Ik stuiter de pan-pan! Ritme, neger van me, hard als diamant! Word je ooit straatrover, dan zul je gehecht zijn aan je revolver. Pan-pan! Pan-pan! – Ben ik het of een Amerikaanse excentriekeling – pan-pan – wiens elastische ‘ik’ een rubberkogel is!
Pan-pan! – oproer! Terrassiers, de diplomatieke contradictie vereist dokwerkers. Het hele leven van de cinema speelt zich in de krant af op de achterpagina: machinale morele misleiding, opgedist met reclame-tamtam. Polygamie, tamtam. – Hilarisch interessante typetjes zijn de mythische huurkoetsiers, de colporteurs en op straat, des nachts, alle cohabiterenden.
[Clément Pansaers, Pan Pan voor de Poeper van de Neger Naakt & Bar Nicanor (Fr. Pan Pan au Cul du Nu Nègre & Bar Nicanor, Didier Devillez 2002/1920-1921), vertaling Rokus Hofstede, nawoord Benjamin Hennot, Uitgeverij Vantilt 2003]