Ze hebben ’t hem weer geflikt. Net als in 1999, toen Jean Echenoz voortijdig met de prijs ging strijken, maakten de juryleden van de Académie Goncourt dit jaar de winnaar van Frankrijks meest prestigieuze literaire prijs een kleine twee weken vóór de officiële datum bekend. Jacques-Pierre Amette viel afgelopen dinsdag de bekroning te beurt voor de liefdes- en spionageroman La maîtresse de Brecht.
De jury gaf ruiterlijk toe dat de de vervroegde bekendmaking was ingegeven door wedijver met de andere najaarsprijzen: ook bij de Prix Fémina en de romanprijs van de Académie française zou Amette goede papieren hebben. Om de concurrentie de pas af te snijden, en om het honderdjarige bestaan van de Goncourtprijs wat mediagenieke luister bij te zetten, werden bestaande afspraken over de prijzenkalender opzijgeschoven.
Uiteraard leverde een en ander het nodige mondaine gekrakeel op. De juryleden van de Fémina verklaarden zich ‘gechoqueerd’ door het ‘kinderachtige’ gedrag van de Goncourtjury. En het ontbrak niet aan commentatoren die weer eens het tanende prestige van het Franse prijzencircuit van stal haalden en repten van gekonkelfoes in de coulissen. Niet Amette zou de laureaat zijn maar Albin Michel, diens uitgever, een van de drie grote uitgevershuizen naast Gallimard en Grasset. Het zoveelste bewijs zou zijn geleverd dat het Franse prijzenstelsel de auteurs van traditionele romans voor het grote publiek bevoordeelt.
De laatste die zich om dergelijke commentaren drukmaakt is natuurlijk Jacques-Pierre Amette zelf. Feit is dat La maîtresse de Brecht alles heeft om het zogeheten grote publiek te bekoren: exact driehonderd pagina’s dik, een alwetende verteller, Koude Oorlog, romantiek, en een glansrol voor theatermaker, dichter en communist Bertolt Brecht, die, sinds hij door Roland Barthes werd bewierookt, in Frankrijk nog altijd een mythische gestalte is. De roman is bovendien minder complex en braver dan eerder werk van Amette, zoals Confessions d’un enfant gâté (1986), over de mei-68 generatie, of het autobiografisch geïnspireerde Province (1995), waarin Brecht al een bijrol vervulde.
Amette is een oudgediende: veertig jaar romancier, dertig jaar recensent bij Le Point, erkend Duitsland-specialist. De weergave van het historisch decor is hem toevertrouwd. Met knappe terloopsheid roept hij de spanningen op tussen theatermakers die nieuwe wegen zoeken voor de ‘proletarische’ kunst, cultuurbureaucraten die ‘formalistische’ tendenzen rieken en een politieke politie die voortdurend Moskou aan de lijn heeft hangen. Uit La maîtresse de Brecht spreekt de verve van de vakman, die zijn verhaal rechttoe-rechtaan vertelt, de motieven van zijn personages ongegeneerd weergeeft en vaart geeft aan zijn dialogen en sfeerbeschrijvingen. Amette speculeert op de herkenbaarheid van personages en gevoelens – en daar ligt ook het probleem dat je zou kunnen hebben met zijn boek. Want vakmanschap is gemakkelijk te lezen als routine, als prefabricatie.
Hoofdpersoon van La maîtresse de Brecht is de jonge actrice Maria Eich, (fictieve) minnares van de notoire vrouwenverslinder Brecht en tevens informante van de Stasi. In 1948 keert Brecht uit Amerika naar Duitsland terug en sticht in Oost-Berlijn het invloedrijke Berliner Ensemble. In ruil voor een hoofdrol in zijn adaptatie van Antigone krijgt Maria een hoofdrol in het huiselijke leven van de charismatische kunstenaar. Ze wordt niet door liefde gedreven maar door fascinatie – en overlevingsdrift, want als dochter en echtgenote van uitgeweken nazi’s heeft ze het na de oorlog in Oost-Berlijn niet makkelijk. Nog los van het feit dat haar asthmatische dochtertje in West-Berlijn bij grootmoeder woont en Amerikaanse medicamenten behoeft. Voor Brecht is de hupse maar ongecultiveerde actrice Maria niet meer dan een maintenee, een tijdelijke bijzit.
Op dat semi-documentaire stramien borduurt Amette de tragische liefdesgeschiedenis van Maria en haar Stasi-agent, Hans Trow. Ze houden van elkaar, maar zullen elkaar niet krijgen. Wel maakt Trow, die in Maria een ‘zuivere, vurige ziel’ heeft herkend, in 1952 haar vlucht naar het Westen mogelijk, waar ze alsnog de middelmaat omhelst en de anonimiteit zoekt van een provinciaal bestaan als lerares aan een katholiek internaat. ‘Met geduld en verstand zou ze zorgen voor haar dochter en zichzelf.’
De geromantiseerde biografie verweeft Amette dus met een fictieve romance. Zoiets lijkt een doorzichtige poging om het historisch materiaal op te tuigen met sentiment, of om sentiment een historische inbedding te geven. Het valt niet mee Maria’s cynische omgang met de oude theaterrot, die ze ijverig bespioneert en met wie ze vreugdeloos de liefde bedrijft, te rijmen met haar romantische smachten naar de stugge Stasi-officier. De ongeloofwaardigheid is niet zozeer psychologisch als wel literair: de emoties komen niet los van het papier, ze blijven kleven aan de vlakke stijl waarin ze worden neergezet. Geloofwaardiger zijn de laconieke, meewarige dialogen tussen Maria en Brechts vrouw en compagnon, Mutter Courage Helene Weigel. Ook het portret van Brecht is trefzeker, al roept zijn kapsel bij herhaling de vergelijking met een Romeinse keizer op. Maar terwijl Brecht en Weigel herkenbaar zijn omdat de lezer een bestaand beeld op hen kan projecteren dat voor een derde dimensie zorgt, blijven Maria en Hans hopeloos tweedimensionaal.
Edmond de Goncourt wenste in zijn testament dat zijn prijs, voor het eerst uitgereikt in 1903, zou worden geschonken ‘aan de jeugd, aan de originaliteit van het talent, aan nieuwe, gedurfde pogingen van het denken en de vorm’. Beantwoordt de Goncourtprijs 2003 aan die wens? Nee.
- Jacques-Pierre Amette, La maîtresse de Brecht, Albin Michel 2003.
[De Volkskrant, 24 oktober 2003, © Rokus Hofstede]