Wie eind 1998 een bezoek bracht aan de grootste boekensupermarkt van Frankrijk, de FNAC in het Parijse Forum des Halles, kon getuige zijn van een opmerkelijke comeback. Het jaarlijkse literaire prijzencircus was net achter de rug, de dames en heren Goncourt, Renaudot, Médicis, Femina en Novembre verdrongen zich in de schappen, maar tussen al die gedroomde bestsellers was een prominente plaats weggelegd voor een niet-prijswinnaar, van wie maar liefst vijf verschillende titels lagen uitgestald.
Zijn naam? Dominique Vivant Denon (1747-1825), bourgondiër, kamerheer van Lodewijk XV, diplomaat, schilder, kunstliefhebber, reiziger, vertrouweling van Napoleon, eerste directeur van het Louvre en, vooral, auteur van de definitieve libertijnse novelle, Eenmaal, immermeer. Hij is nu bijna tweehonderd jaar dood, niet zo lang geleden duidde niets erop dat zijn bekendheid ooit verder zou reiken dan een beperkte kring van specialisten, maar in een paar jaar kan er veel veranderen. Milan Kundera baseerde zijn roman De traagheid (1995) gedeeltelijk op Eenmaal, immermeer, min of meer tegelijkertijd wijdde Philippe Sollers een biografisch essay aan de ‘cavalier van het Louvre’, en in 1999 stond Denon volop in de aandacht als auteur van de Reis naar Neder- en Opper-Egypte, het belangrijkste getuigenverslag van Napoleons Egyptische veldtocht, die toen tweehonderd jaar geleden had plaatsgevonden en uiteraard recht had op een feestje. Bij die gelegenheid verschenen er van dezelfde auteur nog drie andere reisverslagen, twee concurrerende edities van een teruggevonden stapel liefdesbrieven en een anthologie van egodocumenten: uitgevend Frankrijk was bevangen door een ware furor denoniana, zoals één commentator het noemde.
Wie was Vivant Denon dan wel, dat hij in zo’n korte tijd van volslagen onbekende tot literair troetelkind kon uitgroeien? Paradoxaal genoeg lijkt de aantrekkingskracht die hij op de moderne lezer uitoefent vooral te schuilen in zijn ongrijpbaarheid. Philippe Sollers schetst het beeld van een man die keer op keer een ander masker opzet en nooit zijn ware gezicht laat zien, maar misschien gaat die typering nog niet ver genoeg en moeten we zeggen dat juist die eeuwige maskerade Denons ware gezicht vormt. In ieder geval is het veel spannender het spoor van maskers te volgen dan je voortdurend tevergeefs af te vragen wat erachter schuilgaat – een nieuw masker misschien? Door de recente publicaties begint dat maskerspoor zich steeds duidelijker af te tekenen. Vooral de anthologie van egodocumenten, Vies remarquables de Vivant Denon, geeft een fascinerend beeld van de mythevorming rond zijn persoon. Samensteller Patrick Mauriès laat overtuigend zien dat die mythevorming zorgvuldig geregisseerd moet zijn door Denon zelf, die zijn leven vormgaf als een roman.
Een mooi voorbeeld is zijn vermeende ontmoeting met Robespierre. Lady Morgan, een Ierse reizigster, beschrijft hoe Denon door de revolutionaire regering in het Louvre wordt ontboden en moet wachten in een donkere salon, die hij herkent als het voormalige appartement van Marie-Antoinette – waar hij zelf twintig jaar eerder heeft gewerkt als kamerheer van Lodewijk XV. Hij wordt in zijn mijmeringen gestoord door de binnenkomst van Robespierre, die van hem schrikt en een mes wil trekken. Denon vlucht weg, het misverstand wordt opgehelderd en er volgt een gesprek, waarin de dictator van de Terreur zich een zeer wellevend man met een verfijnde smaak betoont. De bron van deze al dan niet waar gebeurde anekdote, die door alle bio- en hagiografen gretig wordt overgenomen, is uiteraard Denon zelf, die zo op subtiele wijze zijn eigen apolitieke kunstenaarsimago cultiveert en zijn leven tegelijkertijd tegen een mooie dramatische achtergrond plaatst. Marie-Antoinette en Robespierre zijn esthetische bouwstoffen geworden, contrasterende elementen van een historisch tableau, en hetzelfde geldt in zekere zin voor Lodewijk XV, Catharina de Grote, Diderot, Talleyrand, Frederik de Grote, Louis David, Napoleon, Goethe, Stendhal… Het lijstje van de grootheden die Denon persoonlijk heeft ontmoet lijkt onuitputtelijk. Zijn geheim: discretie.
Aan het hoofd van het lijstje prijkt ongetwijfeld Voltaire, in wie de jonge Denon zijn grote voorbeeld ziet. Na een geheimzinnige reis door Zwitserland (als spion van Lodewijk XVI, vermoeden sommigen) vraagt hij de ongekroonde koning van de achttiende-eeuwse letteren in juli 1775 schriftelijk om een audiëntie in diens woonplaats Ferney: ‘Mijnheer, ik heb oneindig veel zin u mijn hulde te komen brengen. Het is mogelijk dat u ziek bent, en daar ben ik bang voor; ik begrijp ook dat u het noodgedwongen vaak wílt zijn, en dat wil ik op dit moment níet. Ik ben gentilhomme ordinaire du roi, en u weet beter dan wie ook dat geen deur voor ons gesloten blijft. Ik maak dus alle aanspraak op een ontvangst.’ Dergelijke frankheid kon niet onbeantwoord blijven. Voltaire, zelf eveneens gentilhomme ordinaire du roi, schrijft onmiddellijk terug: ‘Het is niet alleen mogelijk dat ik ziek ben, ik ben het ook werkelijk, al eenentachtig jaar lang. Maar dood of levend, ik krijg door uw brief buitengewoon veel zin me uw gunsten te laten welgevallen. Lunchen doe ik niet, dineren een beetje. Ik verwacht u dus voor het diner in mijn hol.’
Trefzeker formulerend, met subtiele ironie en een fijn gevoel voor zinsritme: de korte correspondentie met Voltaire (in totaal negen brieven) toont Vivant Denon op zijn best. Dezelfde kwaliteiten tillen zijn reisverslagen, met name de Reis naar Neder- en Opper-Egypte, over de traditionele valkuilen van het genre heen en maken Eenmaal, immermeer tot een juweeltje van suggestieve vertelkunst. Voor de lezer, en dus ook voor de schrijver, moet de ware reis (door Egypte dan wel door de nacht) in de taal plaatsvinden, en dat is precies wat Denon onderscheidt van mindere auteurs, die zo naïef zijn te denken dat hun unieke ervaringen garant staan voor een uniek verslag. In de novelle wordt de liefdesdaad niet één keer expliciet genoemd of beschreven, terwijl het hele avontuur voor de jonge protagonist in feite om niets anders draait. Madame de T*** heeft die fase al ver achter zich gelaten: voor haar schuilt het ware zingenot in het combineren van woorden – markiezin De Merteuil uit Les Liaisons dangereuses heeft de kunst ongetwijfeld van haar afgekeken. Ook de ik-persoon van Eenmaal, immermeer heeft zijn lesje geleerd, want later, als hij zijn verhaal vertelt, betoont hij zich een meester van de elocutie: zijn ironie is superieur, het effect maximaal. En ook hier weer die maskerade: niemand wordt bij zijn ware naam genoemd, niemand laat zijn ware gezicht zien, want bloot is dood.
Maar, zoals gezegd, Vivant Denon is niet voor één masker te vangen. De auteur die volgens Kundera verantwoordelijk is voor de mooiste beginregels uit de Franse literatuur is ook degene die van 1788 tot 1816 een sentimentele, zeurderige, humorloze correspondentie voerde met Isabella Teotochi, de ster van de Venetiaanse society. Helaas zijn de brieven van ‘Bettine’ verloren gegaan of vernietigd door de geadresseerde, maar ongetwijfeld zullen ze eenzelfde melodramatische toon hebben gehad als de zijne, die onlangs zijn teruggevonden. Veel verder dan platitudes als ‘liefste, jij bent de enige ware’ komt hij niet (een opmerkelijke uitspraak voor de auteur van Eenmaal, immermeer), en zijn brieven zijn dan ook uitsluitend van belang als historische informatiebron – en natuurlijk als ontkrachting van ons beeld van de auteur als de vleesgeworden stilistische verfijning. Het is verleidelijk ook hierin de regisseurshand van Denon zelf te zien, die vanuit het graf glimlachend toekijkt hoe wij ons beeld van hem telkens opnieuw moeten bijstellen. Eén ding is duidelijk: we moeten niet de fout begaan deze ‘persoonlijke’ brieven als afbeeldingen van zijn ware gezicht te beschouwen. Andere egodocumenten die evenmin voor publicatie bestemd waren (als je dat ooit kunt zeggen), zoals bijvoorbeeld de onlangs voor het eerst uitgegeven Reis naar het koninkrijk Napels, laten weer de ironische Denon zien die het leven vooral als een spel lijkt op te vatten, een spel waarvan de relativiteit nooit uit het oog mag worden verloren – wat je overigens niet belet het hartstochtelijk te spelen, getuige Vivants heroïsche beklimming van de pas uitgebarsten Vesuvius en zijn geheime nachtelijke expedities door de opgravingen van Pompeji. Hier herkennen we de gretige hoofdpersoon van Eenmaal, immermeer.
Misschien valt er één moment aan te wijzen waarop de maskerwisseling wat minder soepel verloopt, namelijk wanneer het Congres van Wenen na de afzetting van Napoleon besluit de kunstschatten die de keizer (lees: Denon) uit heel Europa naar het Louvre heeft laten transporteren, terug te geven aan de landen van herkomst. Als directeur van het museum moet Denon dulden dat zijn zorgvuldig opgebouwde collectie uiteenvalt; in oktober 1815 kan hij het niet meer aanzien en neemt ontslag. Het duurt echter niet lang of de museumdirecteur blijkt te zijn veranderd in een verstokte oude verzamelaar: het laatste masker. Bij een uitdragerij koopt hij, tegen het advies van zijn vriend Louis David in, voor een appel en een ei de Gilles van Watteau (de raadselachtige witte clown, door Pierre Michon van een geschiedenis voorzien in Meesters en knechten), tegenwoordig een van de topstukken van het Louvre, die in zijn smaakvol ingerichte hôtel aan de Quai Voltaire in goed gezelschap verkeerde: een Giotto, twee Chardins, etsen van Dürer, tekeningen van Rafaël en Rembrandt, Egyptische bronzen, Chinees porselein – menig museum zou er jaloers op zijn. Maar vooral zijn persoonlijk geüpdatete middeleeuwse reliekschrijn spreekt tot de verbeelding: wat as van Héloïse, snorharen van Henri IV, botfragmenten van Molière en La Fontaine, een tand van Voltaire, een bloeddruppel van Napoleon… Het dodenmasker van Robespierre (je houdt van maskers of je houdt er niet van) paste niet in het kistje, maar werd er niet minder om gekoesterd. Baron d’Empire Dominique Vivant Denon geloofde in de macht van de mythe.
Eenmaal, immermeer verscheen voor het eerst in juni 1777 in het door Claude-Joseph Dorat uitgegeven tijdschrift Mélanges littéraires, ou Journal des dames, dédié à la reine, onder de raadselachtige auteursnaam ‘M.D.G.O.D.R.’. In 1812 verscheen in beperkte oplage een nieuwe, verbeterde versie, zonder auteursvermelding. Lange tijd werd de novelle toegeschreven aan Dorat zelf, onder andere door Balzac, die de tekst met wat kleine aanpassingen integraal opnam in zijn eigen Physiologie du mariage (1829). Maar in de tweede helft van de negentiende eeuw werd men het eens over wat sommigen al eerder hadden vermoed: de echte auteur is Vivant Denon, en de afkorting M.D.G.O.D.R. betekent niets anders dan ‘Monsieur Denon, gentilhomme ordinaire du roi’. Als hoveling, diplomaat en museumdirecteur verkeerde Denon zijn hele leven lang niet in de positie om openlijk het auteurschap van een erotische tekst op te eisen, en eigenlijk past die terughoudendheid ook wel bij het verhaal: ‘Discretie is de hoogste deugd; we hebben er veel geluksmomenten aan te danken.’ Dorat liet de versie van 1777 overigens voorafgaan door een mededeling die misschien nog wel een andere verklaring voor de terughoudendheid van de auteur bevat: ‘Het verhaal dat in deze novelle wordt verteld, leek me prikkelend, grappig en origineel. Het berust trouwens op een kern van waarheid, en voor de mentaliteitsgeschiedenis is het goed de belangwekkende vrouwen die deze eeuw tot eer strekken zo nu en dan af te zetten tegen het soort vrouwen dat zich onderscheidt door hun vrije beginselen, dwaze ideeën en bizarre grillen.’ Het berust op een kern van waarheid: we dromen van een jonge Vivant, ontvoerd door een geraffineerde madame De T***, die hij natuurlijk niet in de problemen wilde brengen door met hun belevenissen te koop te lopen. Het avontuur was eenmalig, de herinnering duurt dankzij de literaire verbeelding nog altijd voort: eenmaal, immermeer.
[Nawoord bij Vivant Denon, Eenmaal, immermeer, vertaald uit het Frans door Martin de Haan en Rokus Hofstede. Voetnoot, Perlouses 1, 2003.]