web analytics

Waterfietsen is niet maoïstisch

‘De nieuwe weldenkenden, de maniakken van “spijt en berouw” – slijmjurken zijn het, die God hebben verjaagd maar wel verslaafd zijn geraakt aan het meest dubieuze deel van het christendom, het knielen, de zelfkastijding, mopper je terwijl je voor de tweede keer de rivier over vliegt.’

Aan de hypocrisie van de nieuwe weldenkenden heeft hij geen boodschap, Martin, de verteller van Olivier Rolins nieuwe roman Tigre en papier. Door een verleden van zelfkastijding is hij daar immuun voor geworden: dertig jaar terug behoorde hij tot de steile voorhoede die de revolutie der arbeidersmassa’s voorbereidde, met het Grote Gelijk van de Geschiedenis, belichaamd door Mao Zedong, aan zijn zijde.

Meer dan tien maal die nacht zal Martin de rivier over vliegen. Gezeten in ‘Ruimteschip Remember’, zijn oude Citroën DS, draait hij nachtelijke rondjes op de périphérique, de ringweg om Parijs. Meer dan tien ‘revoluties’, tien omwentelingen rond de stad, zal hij nodig hebben om het kluwen van verhalen en herinneringen dat hij met zich meedraagt af te wikkelen. Zijn gehoor is welwillend. Naast hem zit de dochter van Treize, zijn boezemvriend, die een paar jaar na haar geboorte onder raadselachtige omstandigheden stierf. Ze is dertig jaar jonger dan Martin, ze heeft hem aangeklampt op een feestje van oud-strijders voor De Zaak, ze wil weten wie haar vader was.

De Zaak is de ‘goede’ zaak, de zaak van het volk, La Cause du Peuple, zoals het partijblad heette van de Gauche Prolétarienne, de maoïstische splinter waarvan Olivier Rolin eind jaren ’60, begin jaren ’70 een gestaald kaderlid was. Als chef van de gewapende tak was hij betrokken bij diverse sabotage-acties, half geslaagde ontvoeringen en een mislukte poging tot politieke moord. De organisatie werd in 1972 opgedoekt, voordat de escalatie van politiek geweld onomkeerbaar was geworden.

In 1983, ruim tien jaar na het failliet het Franse maoïsme, debuteerde Rolin met de roman Phénomène futur. In het tiental boeken dat hij sindsdien schreef, was zijn activistische verleden steeds een meer of minder duidelijk aanwezig motief. Steeds waren zijn vertellers alter ego’s van de auteur, rebelse romantici die (soms niet van pathos gespeende) monologen afstaken over hoe hun hoge aspiraties door omstandigheden of geliefden waren gefnuikt. Maar nooit eerder vormden Rolins radicale jaren, zijn korstondige aanwezigheid op het schouwtoneel van de Geschiedenis, het centrale thema. En nooit eerder was Rolins dierbare monoloogvorm zozeer toegesneden op zijn verhaal. Met zijn gestaag voortrollende herinneringshaspel legt hij tegenover zichzelf rekenschap af en probeert tegelijk begrip te wekken bij de dochter van Treize, zijn passagier, die nu even jong is als hij toen.

Met Tigre en papier heeft Rolin zich uitgeschreven: al zijn eerdere boeken – waarvan totnogtoe Port-Soudan (Onherbergzame jaren) en Méroé werden vertaald – blijken met terugwerkende kracht voorstudies te zijn geweest voor dit ene, overrompelende, euforiserende boek – een noodzakelijk boek ook, niet alleen voor de auteur, die de roman schreef waarop vijfentwintig jaar schrijverschap een voorbereiding was, maar misschien evengoed voor de lezer. Allerwegen klinkt immers de roep om af te rekenen met het erfgoed van de ‘jaren zestig’: voormalige linkse activisten worden gesommeerd hun verleden af te zweren en een ‘oefening van berouw’ te doen.

Hoe berouwvol hij bij vlagen ook is, Martin geeft zich niet over aan zelfkastijding. Het grimmigst klinkt zijn biecht wanneer hij de domheid en benepenheid memoreert die het links-radicale activisme van zijn aanhangers eiste: kadaverdiscipline, haat tegen schoonheid, cultivering van het wijgevoel, sacralisering van het ongeluk. Vermaak was uit den boze: waterfietsen strookte niet met de maoïstische dogma’s. Die ‘koortsachtige, onverdraagzame, ascetische jongelui’, vaak afkomstig uit de burgerij, wilden bij het proletariaat in de leer, zonder te beseffen dat de leerschool van het proletariaat niets anders was dan een zelfverkozen gevangenis. ‘Je dacht, wij dachten, ik, Treize, zeg je tegen haar dochter, dat de armen minder onecht waren. Dat wilden we geloven, tenminste.’

Door voortdurend te switchen tussen toen en nu, kruipt Martin in de huid van het verleden maar beschouwt het haast op hetzelfde moment met een fabelachtige historische afstand – dertig jaar, een eeuwigheid. En terwijl hij vanuit het heden het verleden onder vuur neemt, attaqueert hij ook vanuit het verleden, geheel volgens het marxistisch-leninistische principe van de eenheid der tegendelen, de ‘arrogantie van het hedendaagse’. Zo geeft hij literair gestalte aan het generatieconflict: niet alleen het conflict tussen de rebelse jongeren van toen met de toenmalige gevestigde orde, maar ook het conflict van oud geworden ex-linksen nu met de hedendaagse ‘ultra-modernen’.
Het Grote Gelijk is vervangen door een ode aan de betrekkelijkheid. Een literaire ode, verricht met de middelen die de literatuur eigen zijn: voortdurende perspectiefwisselingen tussen tijden, plaatsen, posities en personen, tussen het geheel en het detail, tussen lyriek en sarcasme. Binnen Rolins moraal van de betrekkelijkheid is net zomin ruimte voor zelfrechtvaardiging als voor zelfverloochening, net zomin voor nostalgie als voor ‘spijt en berouw’.

Prachtig is de manier waarop Rolin het heden laat inbreken in de historische scènes door veelvuldig reclames, verkeerstekens en richtingborden rond de périph te citeren. Subtiel is het mozaïek van scènes en het weefsel van verhaallijnen, waarin de zoektocht naar de geest van Treize wordt afgewisseld door die naar de geest van Martins vader, omgekomen eind jaren ’40 tijdens de oorlog van de Fransen in Indochina. Melodieus is Rolins stijl, ondanks een haast onfranse directheid van toon. Cynisch en komisch tegelijk zijn de herhalingseffecten – de ochtend, ‘het afschuwelijke uur waarop de proletariërs voortjakkeren naar het verdriet’, de koffie, ‘zwarte drab waarop belletjes drijven als op afwaswater’…

Mao Zedong schreef dat imperialisten en reactionairen ‘papieren tijgers’ waren, omdat er van hen geen werkelijke dreiging uitging. Olivier Rolin is zelf een papieren tijger geworden. Zijn zelfspot is ontegenzeglijk contra-revolutionair en zijn hang naar schoonheid moet zeker als burgerlijk worden bestempeld. Goddank staat er nergens in het kleine rode boekje dat waterfietsen verboden is, de lezer van deze roman houdt er een ontroerende, hilarische scène aan over.

Tigre en papier is in de running voor de Goncourtprijs en wordt veelvuldig als grote kanshebber genoemd. Het zou niet te veel eer zijn: het is het soort boek dat je ruimer doet ademhalen. Maandag 28 oktober zal blijken of Rolins biecht bij de Goncourtjury in goede aarde is gevallen.

  • Olivier Rolin, Tigre en papier, Éditions du Seuil, 2002.

[de Volkskrant, 25-10-2002, © Rokus Hofstede]