‘Wat heeft een socioloog in kunstwerken te zoeken? Waar ik naar op zoek ben is het uitgangspunt van waaruit kunstwerken worden gemaakt, wat ik hun generatieve formule noem. Je bent pas in staat het werk van iemand als Flaubert adequaat te interpreteren als je weet hoe het tot stand kwam, welke begripscategorieën de auteur hanteerde, wat de modus operandi van de schrijver was – bij Flaubert, grof gezegd, de logica van de dubbele negatie. Net als de romantici haat hij laag-bij-de-grondse realisten als Champfleury, maar tegelijk haat hij, net als de realisten, triviale romantici als Augier. Als je die productieregels eenmaal kent, kun je vervolgens het werk in zekere zin re-produceren. Interpreteren is opnieuw produceren, maar dan in een ander, theoretisch register. Daarom ook is de pastiche of de parodie sociologisch interessant. Een parodie reproduceert evengoed, maar in het besef dat de voorwaarden waaronder het werk oorspronkelijk werd geproduceerd heel anders waren. Wat pastische of parodie doet in de praktijk, doet de socioloog in theorie.’
‘Sociologisch onderzoek is moeilijk, lastig, strontvervelend soms (‘chiant’). Een van de problemen waar ik op stuit is dat ik mij vaak buig over ‘vulgaire’ onderwerpen, maar dat wel op een ‘aristocratische’ manier (onderwerpen waar Derrida zich nooit over zou buigen, die schrijft alleen met geheven pink…). Literatuurwetenschappers hebben vaak alleen aandacht voor de grote gecanoniseerde auteurs. Flaubert is belangrijk, maar Champfleury kunnen we gevoeglijk vergeten. Mijn hele argument is dat een auteur als Flaubert weliswaar schrijft als bijzonder individu, maar dat je hem alleen kunt begrijpen als een punt in de ruimte, dat je hem moet terugplaatsen in de historische ruimte van grote en kleine auteurs waarin hij positie kiest, waarin hij een standpunt inneemt. Elk punt in een ruimte is tegelijk ook een gezichtspunt op die ruimte. Het gezichtspunt van Flaubert hangt af van het punt in de ruimte dat hij inneemt.’
‘Als ik weet hoe gelokaliseerd, hoe afhankelijk hij was, kan ik pas echt begrijpen hoe origineel hij was. En hoe groot de inspanning was die hij moest leveren om alle uitdagingen aan te gaan die in het veld besloten lagen. In die zin bewonder ik Flaubert in zekere zin meer na hem te hebben geobjectiveerd, dan wanneer ik hem alleen beschouw als afzonderlijk individu, dat wil zeggen wanneer ik doe wat gebruikelijk is in de traditionele, academische benadering.’
*
‘Mensen geven vaak een utilitaristische interpretatie aan mijn werk. Ze zeggen, “Volgens Bourdieu willen schrijvers zich van elkaar onderscheiden.” Wat ik beweer is iets anders. Het geval wil dat schrijvers zich van elkaar onderscheiden. Dikwijls zijn degenen die zich zonodig willen onderscheiden ook degenen die door de literatuurgeschiedenis worden vergeten. Hoe harder ze proberen zich te onderscheiden, hoe gewoner ze worden. Als de wet van een veld luidt dat je gedistingeerd moet zijn, dan ben je juist des te gewoner wanneer je je best doet om gedistingeerd te zijn. Flaubert deed wat hij deed omdat hij niet anders kon. Hij voelde zich verplicht om te doen wat hij deed omdat hij niet zo slecht wilde schrijven als Champfleury – die net een roman had geschreven over een overspelige vrouw in een klein provincieplaatsje –, omdat hij wilde spotten met Augier, omdat hij een afkeer had van Feydeau… Wie in een artistiek veld werkt heeft strategieën. Maar die strategieën zijn niet bewust, het zijn geen doelstellingen, geen bewust geformuleerde projecten. Je doet wat je doet, maar door dat te doen, in een ruimte waar verschillende mensen verschillende posities innemen, ben je verschillend. Je kunt verschillend zijn door jezelf te zijn. Als u begrijpt wat ik bedoel.’
‘Liever dan het woord ‘distinctiedrang’ gebruik ik de term ‘investeringsgevoel’, gevoel voor de sociale en stilistische mogelijkheden die een veld te bieden heeft. Bij schrijvers is investeringsgevoel een beroepskwaliteit – lees er de vele initiatieromans maar op na. De huidige mediatisering van het literaire veld versterkt het belang van die vaardigheid nog. Mensen gaan zich gedragen als banken waarvan zijzelf het kapitaal zijn. Iedereen belegt zijn fondsen zo gunstig mogelijk. Neem het Schrijversparlement in Straatsburg: het grootste gevaar van zo’n onderneming is de mediatisering – ook al is die tot op zekere hoogte onvermijdelijk en noodzakelijk. Dus bij zo’n parlement zie je alle egoïsmes van beleggers in persoonlijk kapitaal, alle narcismes in uitvergrote staat voor het voetlicht treden. Triest maar waar.’
*
‘Het probleem van het vertelstandpunt, van de afstand tot het vertelde, is een probleem dat sociologen en schrijvers gemeen hebben. In hun poging om het standpunt van het verhaal te beheersen, herken ik mij in schrijvers als Flaubert of Proust. Het is een idee dat me veel heeft geholpen. Flaubert heeft daar zijn hele leven mee geworsteld, zijn hele leven heeft hij zich afgevraagd: “Wat is dat, een verhaal schrijven?” Flauberts beheersing van het vertelstandpunt is echt fenomenaal, zo groot dat ze volstrekt onopgemerkt blijft. Dat is zijn genie… Ik heb L’Éducation sentimentale op mijn twintigste gelezen, maar niets gezien. De meeste commentatoren hebben niets gezien. Hij controleert zichzelf zo sterk dat zijn aanwezigheid onzichtbaar is geworden. Maar zodra je het ziet is het evident.’
‘Opmerkelijk is dat Proust dat aspect van het vertelstandpunt bij Flaubert heeft opgemerkt, onder meer in zijn analyse van het gebruik van de werkwoordstijden. Wat mij bij een literatuurwetenschapper als Genette irriteert, is dat hij die eigenschappen ook wel ziet, maar er vervolgens iets formalistisch van maakt. Terwijl het juist heel realistisch is: het gaat erom jezelf in staat te stellen de maatschappelijke werkelijkheid vanuit een veelheid van gezichtspunten onder woorden te brengen. Ook Proust werkt in dat register. Hij vermaakt zich, maar hij is zelden platvloers of echt gemeen. In zijn beschrijving van maatschappelijke mechanismen is hij volgens mij een van de grootste sociologen die heeft bestaan. Hij is buitengewoon scherpzinnig en secuur, al werkt hij voor een groot deel met zijn intuïtie. Zoals hij Madame de Cambremer karakteriseert: avancée et (en art seulement) jamais assez à gauche [‘vooruitstrevend en (alleen wat kunst betreft) nooit links genoeg’]… Voor sociologen is dat fascinerende lectuur.’
‘Die controle van het eigen standpunt is precies wat ontbreekt bij slechte schrijvers en filosofen – en ook bij de meeste essayisten. Essayisten besparen zich doorgaans de moeite het standpunt van waaruit ze schrijven in hun schrijven te verdisconteren. Bijna alles wordt in de eerste graad opgeschreven, ter meerdere eer en glorie van de eigen virtuositeit, om de slimmerik uit te hangen.’
*
‘De terminologische misverstanden zijn soms schrikbarend. Neem het conceptuele koppel creatie/productie: dat vormt een probleem waar ik in mijn kunstsociologische werk steeds weer op stuit. Met de term ‘creatie’ loop je het risico de hele impliciete verering van de scheppingsdrang binnen boord te halen, met de term ‘productie’ de standaardreacties op het marxisme. Een neutraal lexicon ontbreekt. Om toch een beetje afstand te bewaren parodieer ik soms de terminologie van het marxisme. Ik heb het over ‘productie-instrumenten’, niet over ‘productie-middelen’. Anders denken mensen dat ik een die-hard ben. Instrumenten, daar kan je ook muziek op maken… Maar het blijft een delicate kwestie. De materialistische analogie is een nuttig middel om te breken met de academische common sense, maar die analogie is tegelijk gevaarlijk, want mensen nemen er snel aanstoot aan. Je moet altijd compromissen sluiten met je terminologie. De marge is dun, en mensen zijn op dat gebied vaak heel gepassioneerd en intolerant.’
‘Inmiddels weet ik hoe geborneerd er soms op sociologische analyses wordt gereageerd. Dus ik was bang dat mensen zouden zeggen: “Volgens Bourdieu is Flaubert een socioloog. Schande!” Dat men zou denken dat ik de specificiteit van de literatuur over het hoofd zie. Terwijl ik het verschil tussen het literaire en het wetenschappelijke discours juist voortdurend benadruk, bijvoorbeeld in mijn analyse van Faulkners A Rose for Emily.’
‘Het is moeilijk om niet minachtend over te komen. Het maatschappelijke vocabulaire zit zo boordevol gemakzucht… Als je je maar even laat gaan wordt het gewelddadig, grof, pamflettistisch. Ik beweer overigens niet dat het me altijd gelukt is me in te houden.’
‘Ik mag graag negentiende-eeuwse schrijvers lezen, het intellectuele leven was toen het toneel van veel smaakvolle, stijlvolle gemenigheid. Zó wordt vandaag geen polemiek meer bedreven, nu zijn het van die kleinzielige roddels… Neem Baudelaires woede tegen de katholieken van links, in zekere zin ook een heel onrechtvaardige woede. Het hypocriete christelijke populisme drijft hem tot razernij, en dan is hij echt verschrikkelijk wreed. Ook bij Barbey d’Aurevilly vind je die wreedheid, in zijn portretten van academici bijvoorbeeld.’
*
‘Bij Mallarmé wordt de breuk met het alledaagse taalgebruik tot het uiterste doorgevoerd. Zijn proza is soms niet minder obscuur dan zijn gedichten. In de tekst die ik in mijn boek analyseer, ‘De muziek en de letteren’, stuitte ik op termen als fiction, crise sociale, mécanisme littéraire… Toen spitste ik de oren: daar moest meer achter zitten. Mallarmé doet in die tekst iets heel ongewoons. Hij onthult dat poëzie berust op het geloof in een collectieve fictie, waarmee hij de kunstcultus als zodanig aan de kaak stelt. Maar hij doet dat wel in zeer esoterische bewoordingen. Hij zegt, letterlijk, dat hij “de goddeloze demontage van de fictie” niet in het openbaar wil verrichten. Hij beperkt zijn demontage van de fictie dus tot enkele ingewijden, als zouden zij de enigen zijn die na zo’n onthulling het geloof in transcendente waarden – het Ware, het Schone, het Goede – in stand kunnen houden. Overigens zullen de Mallarméanen het waarschijnlijk heel anders interpreteren.’
‘De eerste reactie op onbegrip, van een filosofische tekst bijvoorbeeld, is steevast zelfbeschuldiging: men wijt het onbegrip aan de eigen domheid. Daarom denk ik dat mijn sociologie de lijdende mensheid van groot nut kan zijn… Maar zonder gekheid, in het buitenland zeg ik vaak openlijk: “Ik ben Fransman, en alles wat u in de Franse filosofie tegenstaat staat mij evenzeer tegen als u”. Ik kan dus ook niet profiteren van het frenchy aura dat veel van mijn landgenoten omgeeft. De reacties, vooral in Angelsaksische landen, is vaak: “Hij is niet frenchy, dus we hoeven hem niet serieus te nemen”. Maar het is een nationaal drama dat de receptie van de Franse filosofie in het buitenland beperkt blijft tot mystificatoren als Lyotard en Baudrillard, pretentieuze, quasi-diepzinnige auteurs die voornamelijk burgerlijke banaliteiten te berde brengen. Bovendien hebben zulke mensen een enorme invloed. En dat zeker in een land als Nederland, waar de intellectuele cultuur zowat het tegendeel is van die in Frankrijk. Men is hier geneigd alles wat uit Frankrijk komt te omarmen, sprakeloos tegenover zoveel vertoon van retoriek – een bewondering die overigens altijd met minachting gepaard gaat. In Nederland is men gefascineerd door wat uit Frankrijk komt (“wij zijn maar domme calvinisten, wij snappen er niets van”) en verfoeit men tegelijk de Franse breedsprakigheid en eruditie. Het is als in de parabel van de puritein in het zwembad, die Sartre analyseert in een erg mooie passage van zijn Réflexions sur la question juive. Het gaat daar om de diepgewortelde fascinatie voor het Kwaad zoals die onder meer tot uiting komt in manicheïstische denkwijzen als het antisemitisme. Een puritein gaat naar het zwembad om dames in badpakken te begluren, maar het zien van die dames doet hem in woede ontsteken. Luidkeels scheldt hij ze uit voor ‘sletten’. Toch bezoekt hij het zwembad elke week…’
*
‘Schrijvers hebben enorme verantwoordelijkheden. Wie literatuur bedrijft speelt met vuur. Vaak leveren ze een soort sociologie in vermomming. Slechte schrijvers zijn trouwens meestal ook slechte sociologen. We hebben het recht om streng met hen te zijn.’
‘Ik kan u verzekeren dat het een vraag is die ik mij vaak heb gesteld: is het niet tegenstrijdig hoogleraar aan het Collège de France te zijn en de dingen over de sociale wereld te zeggen die ik zeg? Maar ik geloof dat je een gezaghebbende positie niet alleen hoeft te gebruiken om je op je gezag te laten voorstaan. Je kunt die positie ook gebruiken om dingen te zeggen die juist diskrediterend zijn, voor jezelf of anderen.’
[yang, 38/2, 2002, © Rokus Hofstede]