Sterke vrouwen
Er is ten slotte een derde reden voor mijn affiniteit met Teirlinck, die ik meer nog dan de vorige met schroom opbiecht, omdat hij niet alleen slaat op een anekdotisch, contingent en buiten-literair aspect van het werk maar ook raakt aan intieme, primaire drijfveren: zijn heimelijke voorliefde voor sterke vrouwen. Autobiografisch lijkt dit schaduwmotief in zijn werk alvast niet te kunnen worden genoemd: hoewel Teirlinck bij leven achtereenvolgens getrouwd was met twee volksvrouwen die niet uit zijn schaduw traden, fantaseerde hij in zijn boeken volop over vrouwen die van dat type welhaast de antipode zijn. Economisch onafhankelijke, seksueel dominante vrouwen voert hij naar believen en met een opmerkelijke constantheid ten tonele. In die vrouwenportretten gaat sociale heerszucht steeds gepaard aan seksuele heerszucht. Milly uit Het Ivoren Aapje, Rolande, Babette uit Zelfportret, en ook Maria Speermalie of barones Caloen ter Oigne uit Het gevecht met de engel, het zijn hetzij decadente demi-mondaines, hetzij adellijke ‘hoogvrouwen’, maar steeds libertijnse mannenverslindsters of lesbiennes, of beide. In het standaardwerk van Oegema van der Wal over Teirlinck, uit 1965, wordt Teirlincks fascinatie voor ambigue vrouwen wel opgemerkt maar in besmuikte termen verontschuldigd als een niet helemaal serieus te nemen obsessie met perverse erotiek. De tegenstrijdige moderniteit van het motief van de sterke vrouw in Teirlincks werk biedt mij echter een ingang die ik aan de meer expliciete intenties van de auteur niet altijd meer kan ontlenen.
Het meest pregnant komen de twee voornaamste typen sterke vrouwen die Teirlinck ten tonele voert aan bod in de twee vlak na elkaar geschreven romans die hun naam in de titel dragen, Maria Speermalie (1940) en Rolande met de bles (1943). Beide behoren tot Teirlincks vitalistische periode, in beide wordt al dan niet vergeefs geworsteld met de archetypische oerkrachten van de natuur, de grond, het bloed, het ras — termen die bij Teirlinck vaak unverfroren met een hoofdletter worden getooid. Beide ook schetsen tijdloze, bijkans feodale verhoudingen, op respectievelijk de Zuidoost-Vlaamse Heerlijkheid ’t Homveld en het Zuid-Brabantse Castel-Horlebecq. Maar de eeuwige, onaantastbare orde van bloed en bodem, gebaseerd op de onomkeerbare kringloop der seizoenen en belichaamd door een standenmaatschappij waarin sociale distincties zich voordoen als natuurlijke, fysieke verschillen, wordt subtiel geperverteerd door de omkering van seksuele codes die Teirlincks sterke vrouwen bewerkstelligen.
Maria wordt van meet af aan beschreven als een androgyne verschijning. Haar dwingende persoonlijkheid uit zich in een mannelijke fysieke gesteldheid, geheel volgens het negentiende-eeuwse pschychologische stereotype waarin genderidentiteit fysiologisch bepaald is. ‘Zij is sterk gebouwd en flink opgeschoten. Haar brede schouders en spierige kuiten geven haar een jongensachtig voorkomen.’ Zulke karakteriseringen keren in de hele roman in vele toonaarden terug. ‘Haar gelaat, hoog van verf, heeft een hevig mannelijk uitzicht. Over het algemeen lijkt zij in die dracht groter en sterker dan zij is. Volstrekt geen vrouw meer.’ ‘En het sterkst van al is haar aangezicht. In weerwil van enkele grijze haren, die op haar slapen tersluiks geboren zijn, steekt zij haar vierkant voorhoofd op, hard en effen als graniet. Haar wenkbrauwen zijn dikker dan vroeger. Aanzienlijker nog haar mannelijke neus.’
In Maria treedt de onverbrekelijke band tussen bloed en land, tussen mens en natuur aan de dag: zij schrikt niet terug voor moord op de man die zij uit berekening en land-adellijk opportunisme heeft gehuwd, rentmeester Boni Karobel, teneinde het leven te kunnen schenken aan een kind van haar ‘natuurlijke’ minnaar, de oerboer Ruige (met ringbaardje en gouden licht in de ogen), de ware Prins van de Heerlijkheid – liefde, suggereert Teirlinck, overstijgt de sociale hiërarchieën maar ontwricht niet wezenlijk de maatschappelijke orde. De lesbische scènes die Teirlinck bij herhaling inlast, tussen Maria en haar internaatgenote Helene, tussen haar halfzus Klara en een non, blijven een ‘monsterlijke afwijking’. Niettemin is de natuurlijke – lees: heteroseksuele – geslachtelijkheid een wilde oerdrift, een ‘ketterse’, ‘heidense’ ritus, waaraan alle culturele verfijning vreemd is. Ruige is ‘een soort overgezond beest, met sterke harigheid, en zonder de minste complicaties. Het denkt ter wille van het lichaam, ter wille van de doelmatige ordening van al de leden, die dat schone lichaam samenstellen. Ruige is mannelijke volmaaktheid en volbloedige teelbaarheid. Hij triomfeert gelijk met de grond, het woud, de wind.’ Ruige ontbeert het geestelijke raffinement van Maria maar ook hij behoort tot het ‘sterke geslacht’, ook hij is een ‘volbloed’. ‘Volbloeds’ staat bij Teirlinck voor het volmaakte samenvallen van lichamelijke en sociale categorieën. Een te wufte telg van het geslacht, een te berekenend verstand, en de onzuiverheid doet zich gelden: ‘Hoe rechtmatig aanverwant de Karobels zich ook wanen en hoe zij ook hun naam aan de kinderen van het Goed hebben mogen geven, zij worden van binnen, in hun bloedige substantie, door subtiele machten aangerand. Ja, ja. En dan moogt ge nog op uw knieën elke dag de kruisweg doen, het zal u niet baten, als ge niet uit het eigen zaad van het Homveld gesproten zijt.’
Al heeft Teirlincks weergave van menselijke verhoudingen op de obediëntie ‘t Homveld iets buitengewoon archaïsch, meeslepend blijft voor mij het portret van de matriarchale ‘meesterse’ Maria, die arbeiders, echtgenoten en minnaars commandeert en manipuleert met dezelfde natuurlijke autoriteit, die haar vader het hoofd biedt en overvleugelt (ze ontneemt hem eenvoudig de ring die symbool staat voor het gezag over de Heerlijkheid), en die over lijken gaat om haar feodale verplichtingen in overeenstemming te brengen met haar seksuele drift. In zijn lyrische identificatie met deze trotse, vermetele vrouw bereikt Teirlinck soms grote hoogten.
‘Maar wat zou zij zich om het even wat willen herinneren? Zij is van kop tot teen een actuele gulzigheid, een beet in de sappige tijd, een worp in de ruimte waar nooit een nederstorten is. Wanneer dat eens ophouden moet, zal er iets gebeuren, dat voor Maria niet denkbaar is. Want aan het einde van haar leven, als daar niet God staat en zijn andere waarheid, die ons allen werd beloofd, wat dan? En dit nu, wat trilt en davert, wat heet en huidig is, dat is toch Maria’s onaantastbaar leven, haar vrij en kostbaar eigendom. Hoe zij zich ook bekijkt en betast, er is aan haar wezen, van binnen noch van buiten, enig deel dat niet met wilde lust en met een o! zo zoete overgave, de uren opademt en er een onverbiddelijk leven aan eet. De weerslag van die spanning, die honger en die vuren stort Maria in een wondere bedwelming, die voortaan het dwingend beding is van haar vlees en het klimaat van haar ziel.’
Rolande met de bles is complexer dan Maria Speermalie, omdat in die roman het contrast tussen natuur en decadentie een veel grotere dramatische lading krijgt. Om te beginnen is de galerij van seksueel ambigue personages hier bijzonder rijkgeschakeerd. De lezer maakt kennis met de schrijver Élie Soleure, een ‘meedogenloze pederast’, met de androgyne Zoeran, de Maleise bode van grootvader Hardwin, ‘een fiere ruiter’, ‘hard als staal’, met Clarence, een ‘gemaquilleerde wellusteling’, en diens lesbische vrouw Diana, een ‘bijna pijnlijke verschijning’: ‘Wanneer zij oprijst, en haar lenig lijf laat groeien, beklemt mij een nieuw mysterie. Ik zie haar borst efebisch worden. Haar heupen glijden weg. Haar handen zijn krachtiger dan mild. Ik twijfel of zij wel vrouw is. Het is idioot. (…) Ik kijk haar aan. Zij rijst in haar pezige, kuise lichaamslijn. Haar nauwelijks zwellende amazonenborst en haar schoot, spierig uitgerokken, komaan, zij zijn allerminst beloften van moederschap.’ Natuurlijk komen dergelijke clichématige portretten van genderbenders tegenwoordig niet echt geloofwaardig meer over, maar ze wijzen bij Teirlinck wel op een duurzame fascinatie, en op een kennelijk onbehagen met de voorspelbare beperkingen van meer traditionele geslachtsrollen. In de stereotype voorstellingen van tweeslachtigen en geïnverteerden, feitelijk niet meer dan bijfiguren in de handeling, lijkt hij vooral de seksuele dubbelzinnigheid van zijn hoofdfiguren te willen exorciseren. Doordat die dubbelzinnigheid is ingebed in een klimaat van zedelijke decadentie dat veel grovere excessen kent, wordt zij gesuggereerd en tegelijk als het ware geëxcuseerd.
Renier Joskin de Lamarache, de antiheld uit Rolande, is een verwekelijkte morfinist, een fin de race, in wie echter nog steeds de liefde voor de ‘oorspronkelijke geesten en de onverwoestbare essentiën der Brabantse persoonlijkheid’ opborrelt. Hij is verkleefd aan zijn land: ‘Ik ervaar alweer hoe het bloed van ons Huis in de sappen van het Brabants landschap vloeit. Er welt aan mijn hart een gevoel van heiligheid en trots.’ Reniers ervaart zijn betovering door de koele Parisienne Rolande dan ook als een bewijs van de ‘uitputting van het bloed’ en, indirect, van de verderfelijke invloed van grootstedelijke mores op het plattelandsleven. ‘Ik ben, hoop en al, een huiszittend provinciaal. Parijs maakt me niet alleen duizelig. Het verschroeit me, het verteert me, het verwoest me met lijf en ziel. Ik moet die dodelijke draaikolken ontvluchten. (…) Brabant roept me, en door zijn kreet is mijn gedarmte omgewoeld.’ Renier schroomt zelfs niet om te gaan bidden in de Brusselse Kapellekerk onder het driewerf aanroepen van de bede: ‘Maria, red mijn ras !’ Toch is niet alles rot in Reniers gedarmte. Als tegenwicht voor Rolandes funeste invloeden laat Teirlinck hem bij wijze van ‘ontwenningskuur’ een boerendochter verkrachten, overigens met instemming van de betrokkene: ‘Ik heb het frisse gevoel dat ik aan een heerlijk bronwater heb gedronken’.
Van Rolande ten slotte, de geadresseerde van Reniers brieven, is de beschrijving vaag, het mysterie dat haar omzweeft moet intact blijven. Rolande fascineert: zij is heerszuchtig, malicieus, verleidelijk, haar drift is verslindend maar haar sensualiteit berekenend – regelmatig wordt tegenover Renier haar vlees ‘hard en weigerig’, en in een hotel te Brussel weert zij ‘met koude borst’ zijn begeerte. Zij heeft op hem bij tijd en wijle zelfs een ontmannende werking: ‘Gij vloeit aan mijn herinnering voorbij. Soms zijt gij zwaar en blank. Gelijk een zwoele melk, die op en neer rijst. Dan zijt gij, één moment, zo schoon dat mij in ‘t lijf de kracht van man te zijn bezwijkt. Maar gij walmt verder uit…’ Wanneer Renier Parijs bezoekt is Rolande afwezig – een verteltechnisch trucje dat Reniers gecontinueerde briefschrijverij aannemelijk moet maken – maar haar plaats wordt ingenomen door alter ego Rocoir, de madam van een ‘loens huis’ waar Renier zich ‘aan lijf en ziel onteert’. In Rocoir neemt Rolande haar meest diabolische gedaante aan.
‘Ik haat, ik zweer het u, Rocoir, dat wijf. Ik braak haar dagelijks uit. Haar naam is in mijn mond met gal vermengd. Maar zij bewaart de sleutels van mijn geheime kamers. Zij leidt mij in. Zij spreidt de purperen gewaden. Zij steekt de aromen aan en brouwt de toverdrank. Zij schrijft de tekens in de ruimte. Zij leest het introït van de gewijde leer. Dan komt de nacht. Mijn bloed wordt heet. De floeren klaarten stijgen. Rolande, ik kom u na. Ik nader u. Ik dwing u tot mijn macht. Gij kunt geen weerstand bieden. Kom hier. Gij glijdt. Ik lig aan uw borst, mijn mond barst op uw tanden, ik zwelg met dronken zinnen de vloed van uw aanbiddelijk vlees. Dan stort in de afgronden het licht om nooit meer op te dagen. Rocoir, de teef, is heen.’
Opmerkelijk, hoe tegenstrijdig de metafoor van het bloed is bij Teirlinck: symbool van het Ras, de Stam, het Huis, maar evenzeer van perverterende wellust. Soms vloeien die twee betekenissen in elkaar over, niet zonder jammerlijke gevolgen:
‘Telkens komen de schemeruren weer, en dan daal ik met bevende wellust in de kelders van mijn bloed. In die duistere diepten schijnen mijn voorouders giften te hebben nagelaten die wezenloze monsters voeden. Dan worden de sappen van mijn lichaam uitgezogen en niets is zoeter dan de bedwelming die gepaard gaat met dat langzaam leeglopen van alle leven.’
Zulke passages lees ik meesmuilend. Maar dan geniet ik weer van Teirlincks suggestieve beschrijvingen van Rocoirs Grande Maison, waar de ‘vlezige nood der liefde wordt gelenigd’, hoe duizendvormig die ook moge zijn: ‘mystieke spanningen’ worden er langs ‘geslachtelijke ventielen’ ontladen bij de gratie van een ‘gunstige enscenering’. Flagellatie, necrofilie, coprolagnie, aan de ‘verbeesting’ zijn geen grenzen. En alsof hij nog eens wil onderstrepen dat zijn fascinatie ambivalent is, trakteert Teirlinck de lezer bij de beschrijving van Rocoirs bordeel op een lesbische inwijdingsrite die zijn exaltatie tot grote hoogten voert, conform het fallocentrische vooroordeel dat de zuiverheid van erotische betrekkingen tussen vrouwen behouden blijft wanneer ze voor het mannelijk oog zijn bedoeld.
‘Ik houd mij instinktmatig en zo nauwkeurig als ik kan, van alle praktijken verwijderd, die uit zinnelijke afwijkingen ontstaan. Maar van deze vrouwelijke feesten gaat een niet te ontkennen bekoring uit. De bloei van het ontroerde lichaam, de gratie van zijn dansende beweeglijkheid, de broze fijnheid van toets en aanroering, de jeugdige blozendheid die het verraste bloed doet fleuren, kortom die ganse zwierige liefdeschoreografie, die nog geen liefde is, zoals het morgenrood nog niet de dag. Ik ken niets zo innig, zo onuitsprekelijk expressief als het samenkomen van vingeren, die zich bevend proeven aan elkaar, en verder in de ruimte voortzweven, de weg der paring op. Die aanraking, nog rakelings uiteen, is met de huivering van het bedwelmd geslacht geladen, en draagt ten volle reeds de rijzende belofte, waar alles in een ander vloeit. Zo gaan de zinnen, nog in de bot, vanzelf ontwaken. Het vuur verhaast de pols. De bloem weet haar dag. Zij leent zich tot het leven…’
Het pornografische motief waarop Teirlinck hier borduurt is de oplettende lezer van Het ivoren aapje overigens niet onbekend: de decadente sensualist Rupert Sörge bewerkstelligt bij zijn twee stoeipoezen Milly en Francine daar een soortgelijk samenkomen van vingeren, onder het slaken van de kreet ‘Komaan! Ha-â-â! Dat is leven!’…
Het is tegenwoordig minder buitenissig om een zwak te hebben voor sterke vrouwen dan in de tijd dat Teirlinck zijn boeken schreef. De economische zelfstandigheid van vrouwen is algemener geworden en de vrouwelijke seksuele dominantie, mogen we aannemen, ook. Maar bij Teirlinck vind je vrouwelijke sterkte in een soort pre-feministische vorm, als elementaire, archetypische kracht waaraan mannen zich hebben te onderwerpen. Volgens Roland Barthes heeft identificatie met de personages in liefdesromans niets te maken met psychologie, maar is het een louter structurele operatie – je identificeert je met om het even wie die in de amoureuze structuur dezelfde positie bekleedt als jij. Wanneer ik Teirlinck lees passeren ze dus haast ongemerkt de revue: het lesbische meisje op wie ik vergeefs verliefd was, de duivelse oriëntaalse die mij na gebruik hardhandig afdankte, de rijke vrouw over wie ik dromen had, de roekeloze over wie ik natte dromen had, maar hoe dan ook steevast de struise, stoere, sterke, de belichaamde onafhankelijkheid, als katalysator van het erotisch-imaginaire mechaniekje in mij, toen en nu.
Herman Teirlinck woekerde met zijn talenten. Hij was een literaire grand seigneur: hij wist de Frans-Brussels geïnspireerde gecultiveerdheid rond Van Nu en Straks te verzoenen met het ouderlijke ideaal van de Vlaamse volksverheffing, wentelde zich in honoraire functies in een poging de Vlaamse letteren op waardige wijze gestalte te geven, ging met een roos in het knoopsgat bij de koning op audiëntie om nog diezelfde dag pinten te drinken in café De Drie Fonteinen in Beersel. Hij is de literatuurgeschiedenis in gegaan als de estheet die stilistische veelzijdigheid paarde aan een gebrek aan diepgang. Teirlinck, zegt men, levert geen doorvoelde getuigenissen, of hooguit verkapte, zoals in zijn laatste, meest autobiografische boek – het enige dat nog wordt gelezen. In het hedendaagse, door het autobiografische virus aangestoken tijdsgewricht, zijn Teirlincks retorische artefacten gedoemd wrevel te wekken, afgezien nog van de inmiddels onvermijdelijke gedateerdheid van zijn taal. Zelf ben ik geen liefhebber van de doorvoelde getuigenis en autobiografische schrijven laat mij doorgaans koud. Ik bewonder hoe Teirlinck uit de contradicties en conflicten waarvan hij het product was, een briljant en changeant oeuvre wist te puren.
‘Ik moet spreken. Ik moet het weifelend wezen dat ik ben, stutten door welsprekendheid.’ Aldus Renier Joskin de Lamarache in Rolande met de bles, maar het zou evengoed het motto van Teirlincks eigen werk kunnen zijn.
[yang, 37:4 (december 2001), Flanders Language Valley Revisited, © Rokus Hofstede]