1
Schrijvers die met hun werk de wereld willen verbeteren hebben mij nooit echt kunnen boeien. Niet omdat ik tegen een betere wereld ben of omdat ik denk dat de wereld niet kán worden verbeterd (het zou bijvoorbeeld een grote sprong voorwaarts zijn als we het kwaad als iets menselijks zouden zien, in plaats van als iets onmenselijks), maar eenvoudigweg omdat kunst die louter als verpakking van een boodschap dient, na gebruik hooguit nog handig is voor in de kattenbak: het is wegwerpkunst, utilitaire rotzooi, hoe nobel de bedoelingen van de maker ook mogen zijn.
Voorbeelden te over. George Orwell, die met Animal Farm en Nineteen Eighty-Four het gevaar van het totalitaire communisme wil laten zien. Albert Camus, auteur van de weergaloze roman L’Étranger, die met La Peste ineens het moralistische pad op gaat en de romanvorm tot slaaf van de humanistische ideologie maakt. Tal van mindere goden ook, zoals de Marokkaans-Nederlands-Franse schrijver Fouad Laroui, die de les van Nineteen Eighty-Four transplanteert naar het moderne Marokko, of de voortreffelijke essayist en mislukte romancier Philippe Muray, die met een stortvloed van realistische details wil laten zien hoe absurd onze moderne wereld niet is. Maar er zijn ook uitzonderingen: boeken die weliswaar een al dan niet expliciete boodschap uitdragen, maar zich daar niet toe laten herleiden. De Max Havelaar bijvoorbeeld, die barokke aanklacht tegen de koloniale misstanden in Nederlands Indië, die ook bij de tiende lezing nog even fris blijft. Of het werk van Lu Xun, China’s grootste schrijver van de vorige eeuw – als dat al de moraal bevat die men er doorgaans in leest.
2
Mijn eerste kennismaking met Lu Xun (spreek uit: Loe Sjuun, waarbij Loe de familienaam is en Sjuun de roepnaam) dateert uit december 1990, toen ik in een obscuur Parijs boekhandeltje een tweetalige uitgave van La Véridique Histoire d’A-Q kocht, waarschijnlijk omdat er mooie plaatjes in stonden, en omdat de naam van de hoofdpersoon me intrigeerde. Het Chinees sloeg ik noodgedwongen over, het Frans las ik met zeer veel plezier, niet gehinderd door enige kennis van de auteur of de context waarin hij schreef, en zo verwierf Lu Xun mijn sympathie. Die bleef hij houden toen ik later te weten kwam dat De ware geschiedenis van A Q en veel van zijn andere werk een kritiek op het traditionele China en een oproep tot modernisering geacht wordt te verwoorden: als een schrijver zijn boodschap zo goed weet te verbergen dat iemand anders me erop moet wijzen, mag hij van mij gerust zijn gang gaan. Maar eerlijk gezegd ben ik er helemaal niet zo zeker van of het werk van Lu Xun wel een eenduidige moraal bevat, behalve misschien in een paar verhalen uit zijn eerste bundel, Te wapen! (1922).
Neem nu ‘Dagboek van een gek’, het opzienbarende verhaal waarmee Lu in 1918 debuteerde in het tijdschrift Nieuwe jeugd. In mijn doorgaans zeer goed geïnformeerde Histoire des littératures van de Encyclopédie de la Pléiade vertelt Max Kaltenmark daarover dat het een venijnige kritiek op de verstikkende confucianistische traditie is, maar mij lijkt het verhaal op zijn minst dubbelzinnig. Dat komt vooral door de dagboekvorm: de ‘gek’ in kwestie, die een complot van menseneters om zich heen meent te zien (onder wie zijn bloedeigen broer), lijdt zo evident aan achtervolgingswaan dat zelfs de meest goedgelovige lezer zijn relaas niet serieus zal nemen. Wij, de lezers, komen daarmee aan de kant van de vermeende menseneters te staan; we weten van onszelf dat we dat niet zijn, en we hebben dus geen enkele reden om het waanidee van de kannibalistische dreiging allegorisch te duiden als een reëel gevaar in het werkelijke China. Als Lu Xun echt had gewild dat zijn verhaal als een waarschuwing tegen het ‘mensenetende’ confucianisme zou worden opgevat, zou hij op zijn minst hebben moeten suggereren dat de dagboekschrijver het misschien wel bij het juiste eind had met zijn angsten. Maar dat doet hij niet, en ik heb dan ook het zeer sterke vermoeden dat de anticonfucianistische interpretatie van het verhaal gebaseerd is op uitspraken die de auteur er buiten de tekst over heeft gedaan, om welke reden dan ook.
3
Hetzelfde geldt in zekere zin voor De ware geschiedenis van A Q, voor mij nog altijd het onbetwiste hoogtepunt van Lu Xuns ironische vertelkunst, ook nadat ik de rest heb leren kennen dankzij de bevlogenheid van vertaler Klaas Ruitenbeek. Allereerst: wie is A Q, dat personage met die bizarre naam? Vaak wordt beweerd dat de Q, die als Latijnse letter midden tussen de Chinese karakters staat, een verwijzing is naar de doorsnee traditionele Chinees, Zhang-met-de-staart zeg maar, van wiens hoofd de Q een miniportretje is (en de Engelse uitspraak van die letter klinkt bovendien precies als het woord queue, staartvlecht). Dat lijkt me een even plausibele als komische verklaring, maar mag je daaruit concluderen dat A Q met zijn opmerkelijk onopmerkelijke leven model staat voor de doorsnee traditionele Chinees met zijn confucianistische bekrompenheid, en dat het verhaal dus een pleidooi is voor maatschappelijke en ideologische hervormingen? Ik heb daar zo mijn twijfels over. Als er één les uit de geschiedenis van A Q spreekt, is het wel dat mensen zijn zoals ze zijn en dat een revolutie daar weinig aan kan veranderen, afgezien van wat uiterlijkheden zoals het wel of niet dragen van een staart. De revolutionairen die A Q aan het eind van het verhaal ter dood veroordelen voor een overval die hij niet heeft gepleegd, verschillen in geen enkel opzicht van de oude machthebbers, sterker nog, het zijn dezelfde personen.
Net als Animal Farm is De ware geschiedenis van A Q een maatschappelijke satire, maar daarmee houdt de vergelijking ook meteen op. George Orwell wil met zijn allegorie aantonen waartoe het verwerpelijke communisme leidt, Lu Xun richt zijn pijlen eerder op algemeen menselijke eigenschappen als opportunisme, egoïsme en hebzucht – zonder ook maar één moment de suggestie te wekken dat hervormingen daaraan een einde kunnen maken. De blik die de bedenker van A Q over zijn personages laat gaan is mild-ironisch en vol sympathie, en in plaats van kritiek lijkt de novelle (en vrijwel het gehele verhalende oeuvre van Lu Xun) eerder een intens medelijden met de menselijke soort uit te drukken. Ook als lezer voel je tegen wil en dank sympathie voor A Q: hij mag dan een bekrompen, zelfingenomen mannetje zijn, hij is tegelijkertijd veel te aandoenlijk om alle ellende te verdienen die hij over zich heen haalt. Hoewel, ellende? Wie dat woord gebruikt kent A Q nog niet, de man die van elke nederlaag een overwinning maakt. Hulde!
4
Het lijkt een absurditeit: Lu Xun, die door het leven ging als een pleitbezorger van maatschappelijke vernieuwing, zou verhalen zonder enige boodschap hebben geschreven, of het moet de niet bepaald optimistische boodschap zijn dat aan de mens weinig te veranderen valt – een stelling die de Chinese communisten uit de tijd van Mao, die veel hebben bijgedragen aan Lu Xuns grote faam, zeker niet voor hun rekening hadden willen nemen. En toch kan ik zijn verhalen met de beste wil van de wereld niet anders lezen dan als volstrekt apolitieke schetsjes, humoristisch, melancholiek of beide tegelijk. Zelfs in een gedreven essay als ‘Hond, kat en muis’ (eerder verschenen in Het trage vuur 6), waarin hij zich afzet tegen ‘de oudere generatie, op wie de taak rust leiding te geven aan de jeugd’, de conservatieven dus, betoont Lu zich niet zozeer een deelnemer aan welke strijd dan ook, als wel een geamuseerde en amusante observator. Voornaamste object van zijn spot: hijzelf. Door zijn politieke vijanden beschuldigd van kattenhaat, reageert hij niet als een ideoloog (ontkennend of verdedigend) maar als een schrijver die een prachtig idee in de schoot geworpen krijgt: op onnavolgbare wijze goochelt hij met beweringen en relativeringen, met als gevolg dat we aan het eind nog altijd niet weten hoe serieus zijn kattenhaat nu eigenlijk is, maar alleen dat de tactiek die hij tegenover katten zegt te hanteren (wegjagen zonder uit te roeien) hem bij algemenere toepassing een uitstekende manier lijkt om in de toekomst te kunnen toetreden tot ‘de oudere generatie, die leiding geeft aan de jeugd’.
In het voorwoord van Te wapen! gaat Lu Xun zelf uitgebreid in op zijn eigen positie. Beroemd is de haast platonisch aandoende vergelijking die hij maakt tegen een hervormingsgezinde vriend die hem bij het tijdschrift Nieuwe jeugd wil betrekken: ‘Stel, er is een ijzeren vertrek, zonder enig raam, met geen mogelijkheid open te breken. Erbinnen ligt een heel stel mensen diep in slaap. Over korte tijd zullen zij allen de verstikkingsdood sterven, maar omdat zij vanuit bewusteloze slaap de dood in gaan zullen zij daar niets van merken. Nu begin jij luid te schreeuwen en wekt er een paar die wat minder vast sliepen, zodat die ongelukkigen gedwongen zijn een onontkoombare dood onder ogen te zien. Dacht je werkelijk dat je hun daarmee een dienst bewees?’ Het antwoord van de vriend luidt: ‘Maar als er een paar zich verheffen kun je nooit zeggen dat er geen enkele hoop is dat zij het vertrek niet toch zullen openbreken.’ Dat moet Lu Xun toegeven, en hij begint verhalen te schrijven, als kreten vanaf de zijlijn om de in eenzaamheid voortjagende krijgers wat troost te schenken, zoals hij het zelf omschrijft.
De vraag is wat we het meest serieus moeten nemen, de pessimistische vergelijking of de optimistische weerlegging ervan. Hoeveel hoop mag iemand koesteren die in een onmogelijk open te breken ijzeren vertrek zit? Het antwoord ligt al in de vraag besloten: geen. Natuurlijk zal er heus nog wel een sprankje hoop oplaaien, maar die hoop is bij voorbaat ijdel – tenzij de vraag verkeerd is geformuleerd en er in werkelijkheid een vrijwel onmogelijk open te breken vertrek wordt bedoeld. En dat is nu juist wat Lu Xuns vriend tegen de vergelijking inbrengt, zonder het overigens met zoveel woorden te zeggen: hoe kun je zo zeker weten dat het ‘vertrek’ in kwestie, het traditionele China dus, onmogelijk kan worden opengebroken? Het opmerkelijke is dat Lu hem wel gelijk geeft voorzover het die filosofische zekerheidsvraag betreft, maar dat hij verder gewoon bij zijn pessimistische standpunt blijft. Hij gaat verhalen schrijven voor Nieuwe jeugd, maar waarom? Omdat hij niet meer kan ophouden nadat hij ermee is begonnen. Om af te zijn van het aandringen van zijn vrienden. Omdat hij het niet kan laten af en toe een kreet te geven, ook al heeft hij niets te zeggen (zoals hij benadrukt in een tekstje over De ware geschiedenis van A Q). Kortom, om alle mogelijke redenen behalve ideologische.
Lu Xun een schrijver van geëngageerde verhalen? Nee, en gelukkig maar. De heilzame invloed van fictie op de werkelijkheid kan groot zijn, maar alleen wanneer die fictie de lezer zelfstandig laat nadenken en kiezen, in plaats van een kant-en-klare oplossing of moraal aan te dragen. In de roman wordt de moraal tijdelijk opgeschort, zegt Milan Kundera ergens. Wedden dat Lu Xun het daar diep in zijn hart roerend mee eens zou zijn geweest?
- Lu Xun, Verzameld werk. Vertaald uit het Chinees door Klaas Ruitenbeek. Meulenhoff, 2000.
[Het trage vuur 15 (december 2001), © Martin de Haan]