Frans schilder, actief in de tweede helft van de 19de eeuw. Cyprien Tibaille begon zijn schildersloopbaan als leerling van de hofschilders Cabanel en Gérôme. Hun academische formules liet hij spoedig varen, waarna hij trachtte zijn sporen te verdienen als landschapschilder. De gevestigde vertegenwoordigers van het genre slaakten jammerkreten bij het aanhoren van zijn theorieën. Naar eigen zeggen was Tibaille op zoek naar een jodium dat kunstenaarshersens zou ontsmetten van de kanker van de romantiek; dan pas zou de moderne schoonheid in al haar luister zichtbaar worden. ‘Wij zijn doordrenkt en verzadigd met een sloot gemeenplaatsen en formules. Wij hebben schilderachtigheid nodig, maneschijn, bergen en wouden… Alsof de Gare du Nord minder fraai is dan de Notre-Dame! En die eerste heeft tenminste nog een horloge in de gevel!’ Volgens Tibaille kreeg een landschap pas echt reliëf door de fabrieksschoorstenen die boven de bomen uitsteken en hun roetwolken uitstoten tot in de hemel. Hij legde zich erop toe de armoedige wijken rond Parijs weer te geven, ‘dat leprozenhuis van de natuur’. Nadat hij op een dag had verklaard dat hij de treurigheid van droge anjers in een oude vaas interessanter vond dan de zonnige lach van een rozenbedje, bleven de deuren van de fatsoenlijke ateliers voorgoed voor hem gesloten. Tijdens zijn verdere carrière had Tibaille nauwelijks contacten in het artistieke milieu, alhoewel hij een medestander vond in Joseph Richard [zie aldaar], en vriendschappelijk omging met de naturalistische schrijver André. Zijn schilderkunstige theorieën zijn samen te vatten als de toepassing van het literaire naturalisme op de schilderkunst. Van kunst begreep hij louter het moderne. Hij verklaarde dat een schilder slechts moet weergeven wat hij ziet, waar hij mee omgaat, en aangezien hij vrijwel uitsluitend omging met volksmeisjes en vrouwen van lichte zeden, beperkte hij zich hoe langer hoe meer tot het vrouwenportret.
Zijn onevenwichtigheid belette Tibaille iets groots te voltooien, al produceerde hij bij vlagen gedurfd werk. Zijn portretten van prostituees en volksmeisjes, neergezet zonder enige opsmuk, in de ontluisterde staat waarin hij ze aantrof, zijn soms verrassend suggestief en intens. In zijn voorliefde voor heftige contrasten en voor de expressieve vervorming van zijn onderwerp betoonde hij zich een navolger van Goya, Courbet en Daumier. De opruiende houdingen van zijn modellen, hun verlepte lichamen, hun gekwelde loomheid gaf hij weer met grove penseelstreken, met impressionistische kleurcontrasten die het werk van een Toulouse-Lautrec, een Van Gogh of een Gauguin aankondigen. Het type van de moderne schoonheid was volgens hem niet de door generaties kunstenaars bewonderde Venus de Medici, maar de zinnenprikkelende meisjes die ronddartelen op straat, arbeidsters, hoedenmaaksters, loopmeisjes, lichtekooien, sloeries, met hun brutale blikken, hun geschminkte gezichten, hun deinende heupen.
Tibaille belichaamde een karakteristieke kunstenaarsparadox: afkomstig uit een burgerlijk milieu, haatte hij de burgerij. Hij gooide de door zijn familie verstrekte jaargelden over de balk met prostituees, actrices en scharrelmeiden, onder voorwendsel dat hij ze dan beter kon schilderen. Zijn doeken werden jaar in jaar uit afgewezen op de Salons; de critici kraakten zijn werk, voor zover ze het al noemden; Tibaille verkocht hoegenaamd niets. Tenslotte weigerde zijn familie nog langer in zijn levensonderhoud te voorzien. Als gedeclasseerde bourgeois leefde hij in armoede, dezelfde armoede die hij schilderde.
Tibaille werd gedwongen tot arbeid om den brode. Hij schilderde etiketten voor een apotheker, aquarelleerde huidziekten voor een arts in het Parijse Saint-Louishospitaal en maakte abstracte, ruitvormige ontwerpen voor een fabrikant van behangselpapier. Zijn geluk vond hij in het concubinaat met een al oudere vrouw, die hem met moederlijke zorg omringde. Toen hij besefte dat hij de concessie van dit knusse samenleven niet meer te boven zou komen, zei hij de schilderkunst vaarwel. Hij vond dat hij nu ‘het recht had om gerespecteerd te worden en dom te zijn’. Over de artistieke ambities die hij ooit had gekoesterd, was hij kort. ‘Schilderen? Als je in bed ligt en niet kan slapen, is het soms heel genoeglijk om te denken aan de schilderijen die je nooit zult maken.’
- Joris-Karl Huysmans, Les Soeurs Vatard, 1879; En ménage, 1881
[Lemma uit Koen Brams, Encyclopedie van fictieve kunstenaars (Nijgh & Van Ditmar, 2000), © Rokus Hofstede]