‘Le style est l’homme même’, zei Buffon ooit, oftewel, in goed Nederlands: de vorm is de vent zelf. Aan die beroemde uitspraak heb ik vaak moeten denken tijdens het lezen van La fille qui aimait trop les allumettes van de Canadese schrijver Gaétan Soucy, een boekje van nog geen honderdtachtig pagina’s waarmee de auteur zich vorig jaar heeft opgeworpen tot een zwaargewicht van de hedendaagse Frans(talig)e literatuur. Nee, u hoort mij niet zeggen dat hij Franstalig Canada er weer eens mee op de literaire landkaart heeft gezet, want dat soort geografische termen leidt de aandacht maar af van datgene waar het werkelijk om gaat: de kunst van een individu, van Soucy in dit geval.
Dat die individualiteit alles met stijl te maken heeft zal niemand verbazen, want dat is een open deur, die ik hier niet nog eens speciaal hoef in te trappen. De reden dat ik tijdens het lezen voortdurend aan die uitspraak van Buffon moest denken is dan ook een heel andere, namelijk dat er tussen de persoon Gaétan Soucy en de stijl van La fille qui aimait trop les allumettes nog een andere, zeer prominent aanwezige ‘vent’ zit of staat: de verteller van het verhaal. En ook dat hoeft nauwelijks verbazing te wekken, want van een ik-persoon met een eigen stijl kijkt zelfs de grootste ongeletterde niet op. Maar van déze ik-persoon zullen niet al te afgestompte lezers toch wel een beetje opkijken, en over hem wil ik het hier hebben.
Hij heet Alice – Alice Soissons de Coëtherlant om precies te zijn – en hij is geen hij maar een zij. Maar dat wordt pas in de loop van het verhaal duidelijk, net als die naam zelf trouwens, die je als lezer moet reconstrueren aan de hand van een paar verspreid liggende brokstukken. Hij (want laten we niet op de zaken vooruit lopen) is een zestien- à zeventienjarige puber, en het boekje vormt het ‘testament’ waarin hij de apocalyptische dagen beschrijft die volgen op de onverwachte dood van zijn vader. Op het vervallen familielandgoed staan hij en zijn broer er ineens alleen voor – zoals de mensheid na de dood van God. Ik waag een geïmproviseerde vertaling van de eerste alinea:
‘We hebben de wereld in eigen handen moeten nemen mijn broer en ik want op een ochtend vlak voor het krieken van de dag gaf papa zonder enige waarschuwing de geest. Zijn stoffelijke resten, die verkrampt waren in een pijn waarvan alleen de schors nog over was, zijn verordeningen, die zo plotseling tot stof waren vergaan, dat alles rustte in de slaapkamer op de bovenverdieping van waaruit papa ons alles opdroeg, de vorige dag nog. We hadden bevelen nodig om niet in stukken uiteen te vallen, mijn broer en ik, dat was onze mortel. Zonder papa waren we nergens. We konden amper zelfstandig aarzelen, bestaan, bang zijn en lijden.’
De lange tijd naamloze verteller houdt er een merkwaardig taaltje op na, zo blijkt al snel. Het is een bizarre combinatie van spreek- en schrijftaal, waarin soms de vreemdste ‘missers’, verbasterde uitdrukkingen, archaïsmen en neologismen opduiken. De vorm is de vent zelf: door zijn stijl laat de verteller onbedoeld zien wie hij is, namelijk een naïeve, wereldvreemde ‘jongeman’, die zijn taal behalve van zijn vader vooral heeft geleerd uit de vele ‘woordenboeken’ die hij in de halfvergane bibliotheek heeft aangetroffen, met als belangrijkste de ‘ethica van spinoza’ en de ‘memoires van de hertog van saint-simon’, en niet te vergeten de ‘geïllustreerde woordenboeken’ over koene ridders op witte paarden die lieftallige prinsessen uit zwaarbewaakte torens bevrijden. Dat gegeven levert schitterende vondsten op: La fille qui aimait trop les allumettes is één groot taalfeest. De naïviteit van de ik-persoon staat bovendien garant voor prachtige voorbeelden van droog-onderkoelde slapstickhumor, zoals bijvoorbeeld de passage over de poging van de twee ‘broers’ het stoffelijk overschot van wijlen hun vader de trap af te dragen:
‘Op de trap was het armoe troef. Broer gleed namelijk uit, zodat vader uit onze handen schoot over de leuning en ervandoor vloog als een piano. Ons overkomt altijd alles, het is onvermijdelijk. Papa stortte neer op de keukenvloer, verticaal, met zijn voeten als konijnenoren omhoog in de lucht gericht. Er moest iets zijn gebroken in zijn nek want hij bleef overeind staan op zijn achterhoofd, en dat was nooit een van zijn oefeningen geweest, voorzover ik weet. Zijn kin zat tegen zijn borst gedrukt, net als wanneer je een boer uit de diepte naar boven probeert te halen.’
Gruwelijkheid en schoonheid liggen in dit boekje zeer dicht bij elkaar, als de voor- en achterkant van een doorschijnend vel papier. In zijn onschuldige, hilarische taaltje onthult de verteller onbedoeld geleidelijk aan de schokkende waarheid omtrent zichzelf en zijn familie. Soucy doseert de stukjes van de puzzel heel nauwkeurig. We krijgen bijvoorbeeld pas na twintig bladzijden de eerste kleine aanwijzing dat de ik-persoon geen jongen is maar een meisje dat denkt dat het een gecastreerde jongen is – en bloeden dat de wond af en toe nog doet! Of liever gezegd deed, want het is alweer een tijdje geleden – drie seizoenen om precies te zijn, zoals blijkt aan het eind van het boek, dat dan ook besluit met de barensweeën van Alice (die inmiddels beseft dat ze tot het geslacht der ‘hoeren en heilige maagden’ behoort). Van wie was ze zwanger? Van haar vader? Nee, van haar broer, getuige een terloopse opmerking naar aanleiding van een poging die een rondreizende bedelaar (met een mooi neologisme ‘le quêteux’ genoemd, een combinatie van ‘quêteur’ en ‘boiteux’) bij haar onderneemt:
‘Ten slotte lichtte hij mijn rok op en begon op me te spartelen op dezelfde manier als mijn broer met zijn kloten, en toen schreeuwde ik naar die laatste, bij wijze van roep om hulp? Wel nee. Broertje was teruggekomen naar paard, ik zag hem, en ik zweer het u, hij zal branden in de hel, als dat al niet is gebeurd, want dit is wat hij deed: hij greep zijn geweer, drukte het onder de kaak van paard die half op de grond lag en joeg er een kogel doorheen, kabaal!’
Nee, broertjelief is geen lieverdje, dat is wel duidelijk. Na de dood van vader raakt hij het spoor nog verder bijster dan hij blijkbaar al was, en behalve de dashond die paard wordt genoemd moeten ook Alice’s koene ridder (de mijninspecteur uit het nabijgelegen dorp die haar op zijn motor komt redden) en nog wat andere dorpelingen het ontgelden. Indringers zijn ongewenst in huize Soissons de Coëtherlant – dat wil zeggen, in wat ervan over is, want het ooit zo chique landhuis met zijn bibliotheek, zijn stallen, zijn portrettengalerij en zijn balzaal met vleugel verkeert in belabberde staat; het gezin woont in de houten keuken, consequent ‘de keuken van ons aardse verblijf’ genoemd. Die erbarmelijke toestand van het huis heeft alles te maken met het grootste en gruwelijkste raadsel van het boek: de ‘Gerechte Straf’. (Wie op grond van het bovenstaande van plan is het boekje te gaan lezen en de ontknoping nog niet wil weten, moet het geluid maar even uitzetten.) Alice blijkt namelijk een tweelingzus te hebben, Ariane, die als klein kind een keer met luciferstokjes zat te spelen – zie de titel – en daarmee haar eigen kleren in brand stak. Haar huid brandde volledig weg, en sindsdien brengt ze haar leven ingepakt in zwachtels en geketend aan een ijzeren ketting door. ‘Het is een gerechte straf’, luidde de uitleg van vader toen Alice het wonderlijke gedrocht voor het eerst zag, en vandaar de naam. Dat de Gerechte Straf een menselijk wezen is dringt niet echt tot Alice door, laat staan dat achter de verbandlaag haar eigen tweelingzusje schuilgaat.
Ook de informatie over de Gerechte Straf wordt maar zeer mondjesmaat gegeven, wat de spanning uiteraard tot grote hoogten opzweept. Heel af en toe leidt dat tot kleine onwaarschijnlijkheden in het verhaal van de verteller, zoals wanneer ze zichzelf helemaal aan het einde van het boek ineens tot kalmte maant met de woorden: ‘Rustig, Alice.’ Eerder heeft ze namelijk verteld dat zij en haar broer geen naam hebben en dat vader hen altijd aansprak met ‘mijn zoons’ of domweg met ‘jij’. De naam Alice staat samen met die van Ariane op een plankje dat ze lange tijd geleden heeft gevonden, en het is niet bijster geloofwaardig dat ze hem pas aan zichzelf koppelt (waarom trouwens niet die andere naam, Ariane?) nadat ze dat plankje heeft beschreven. En zo zijn er nog wat onwaarschijnlijkheden te noemen, maar een kniesoor die daarop let. Ondanks de verklaringen die worden aangedragen voor het gedrag van de ik-persoon is La fille qui aimait trop les allumettes niet zozeer een psychologisch-realistische stijloefening als wel een mythische of metafysische vertelling, een moderne conte philosophique. Of liever gezegd een conte existentiel, want het boekje mag dan een onmiskenbare parabel over de toestand van de mens na de dood van God zijn, het is toch in de eerste plaats een zeer concreet verbeeldingsexperiment, waartoe Soucy (die in het dagelijks leven filosoof is) ongetwijfeld op het idee is gebracht door het citaat van Ludwig Wittgenstein dat als motto voor in het boek prijkt, en waarvan de slotzin vrij vertaald uit het Frans luidt: ‘Het hele probleem komt voort uit het feit dat pijngevoelens altijd worden voorgesteld als iets wat je kunt waarnemen, op de manier waarop je een lucifersdoosje waarneemt.’
De niet-waarneembare pijn van een meisje dat te veel van luciferstokjes hield: wie een mooier onderwerp voor een roman weet mag het zeggen.
- Gaétan Soucy, La fille qui aimait trop les allumettes, Éditions du Boréal, Montréal 1999.
[Armada 6:19 (juli 2000), © Martin de Haan]