Er bestaat een rijk van duisternis dat door de ogen van de mens gemeden wordt, want oogstrelend is dat landschap allerminst. Dat donker, dat de mens niet nodig denkt te hebben om het licht te beschrijven, is niets anders dan de dwaling – de dwaling met haar kenmerken die niemand kent, de dwaling die, voor wie haar als zodanig beschouwt, als enige kan getuigen van de vluchtige werkelijkheid. Maar wie ziet niet dat dwaling en waarheid noodgedwongen dezelfde trekken hebben? Dwaling gaat met zekerheid gepaard. Dwaling dringt zich op door evidentie. En alles wat over de waarheid wordt gezegd, zou je evengoed over de dwaling kunnen zeggen, je zou er dan even ver naast zitten. Zonder het gevoel van evidentie zou er helemaal geen dwaling zijn. Zonder dat gevoel zou niemand ooit bij de dwaling stilstaan.
Daar was ik met mijn gedachten beland, toen plotseling, zonder ook maar het geringste voorteken, de lente haar intrede op aarde deed.
Het was op een avond, tegen vijven, een zaterdag; opeens is het zover, alles baadt in een ander licht en toch is het nog vrij koud, je weet eigenlijk niet wat er zonet is gebeurd. Hoe dan ook, de gedachten worden in hun gang gestuit, op drift geraakt geven ze zich aan dwingende beslommeringen over. Het deksel is van de doos. Ik ben mezelf niet meer meester, zo hevig voel ik mijn vrijheid. Iets ondernemen is zinloos. Zolang dit paradijselijke weer aanhoudt, breng ik geen enkel voornemen meer tot een goed einde. Ik ben de speelbal van mijn zintuigen en het toeval. Ik ben als een speler die aan zijn roulettetafel zit, komt u hem niet vertellen dat hij zijn geld moet beleggen in olie, hij zou u vierkant uitlachen. Ik zit aan de roulette van mijn lichaam en zet in op rood. Niets kan nu mijn aandacht nog opeisen, behalve mijn eigen verstrooidheid. Een gevoel als van adeldom zorgt ervoor dat ik die overgave boven alles verkies en de verwijten die u me maakt zijn niet meer aan me besteed. In plaats van u druk te maken over het gedrag van de mannen, kijkt u liever eens naar de vrouwen om. Grote lichtvlekken zijn het, schitteringen die hun bontmantels nog niet hebben afgelegd, glinsterende, bewegende geheimen. Nee, ik zou niet willen doodgaan eer ik ze een voor een had benaderd, met de hand had aangeraakt op zijn minst, had gevoeld hoe zij dan wankelt, hoe ze onder die druk haar weerstand laat varen en… scheer je weg, jij! Soms kom ik ’s avonds laat thuis, nadat ik god weet hoeveel van die begeerlijke glinsters voorbij heb zien komen, zonder dat ik ook maar een poging heb gewaagd om aan een van die onvoorzichtigheidshalve binnen mijn bereik gelaten levens mijn wil op te leggen. Terwijl ik me dan uitkleed, vraag ik me met verachting af wat ik eigenlijk op de wereld doe. Is dit nu leven, moet ik niet weer naar buiten om mijn prooi te zoeken, om diep in het donker iemands prooi te zijn? Eindelijk hebben de zintuigen hun heerschappij op aarde gevestigd. Wat heeft de rede hier voortaan nog te zoeken? Rede, rede, o jij abstract fantoom van het wakend bestaan, ik had je al uit mijn dromen verjaagd, en nu bereik ik het punt waarop mijn dromen één worden met de werkelijkheid van de verschijningen – er is hier alleen nog plaats voor mijzelf. Vergeefs wijst de rede me op de dictatuur van de zintuiglijkheid. Vergeefs waarschuwt ze me voor de dwaling, die nu tot koningin is gekroond. Treed binnen, Madame, dit is mijn lichaam, dit is uw troon. Mijn waan vlei ik als een mooi paard. Schijndualiteit van de mens, laat me eens wat mijmeren over jouw bedrieglijke aard.
[Louis Aragon, De boer van Parijs (oorspr. Le paysan de Paris), vert. Rokus Hofstede, Historische Uitgeverij, 1998]