web analytics

Pierre Michon, De hengelaars van Castelnau, (fragment)

Tussen Les Martres en Saint-Amand-le-Petit ligt het oude dorp Castelnau, aan de Grande Beune. In 1961 werd ik in Castelnau benoemd; ook duivels worden benoemd, neem ik aan, in de lagere Hellekringen; en al bokkesprongen makend vorderen ze naar het gat van de trechter zoals wij afglijden naar ons pensioen. Ik was nog niet helemaal op het laagste punt beland, het was mijn eerste standplaats, ik was twintig. Er stoppen geen treinen in Castelnau, het is ver van de wereld; autobussen die ’s ochtends uit Brive of Périgueux zijn vertrokken lossen je er laat op de dag, aan het eind van hun ronde. Het was al donker toen ik tamelijk verdwaasd op mijn bestemming aankwam, midden in een jacht van septemberregens die opstoven tegen de koplampen, onder het zwiepen van grote ruitenwissers. Van het dorp zag ik niets, de regen was zwart. Ik nam mijn intrek in het enige hotel, Chez Hélène, op de rand van de rotswand, boven het stroomdal van de Beune, de hoofdrivier. Van de Beune zag ik die avond evenmin iets, maar toen ik me uit het raam van mijn kamer over nog zwarter duister boog, tuurde ik achter de herberg in een gat. Via drie treden daalde je af naar de gelagkamer; de muren waren gesausd in het soort ossenbloed dat vroeger antiek rood werd genoemd; er hing een geur van salpeter; een paar drinkers aan een tafeltje spraken luid tussen stilten door, het ging over jachtgeweren en werphengels; ze bewogen in een beetje licht dat hun schaduwen op de muren wierp; keek je omhoog, dan werd je van boven de tapkast aangestaard door een opgezette vos die zijn spitse kop vinnig naar je toe draaide maar met zijn lijf langs de muur leek te scheren, weg leek te glippen. De nacht, de blik van dat beest, de rode muren, die plat pratende lieden met hun archaïsche gesprekken, dat alles voerde me mee naar een onbestemd verleden dat me geen behagen schonk maar een vage angst inboezemde, die zich nog voegde bij de angst binnenkort voor de klas te moeten staan; dit verleden kwam me voor als mijn toekomst, deze ongure hengelaars als veermannen die me inscheepten op de wrakke schuit van het volwassen leven en me ergens midden op het water zouden uitschudden en overboord zetten, grinnikend in het donker, in hun knokelige vuist, schimpend in hun kreupele taal; daarna schraapten ze hurkend aan de waterkant woordeloos grote vissen schoon. Woelige septembervlagen kletterden tegen de ruiten. Hélène was oud en log als de Sibille van Cumae, net als die profetes was ze bedachtzaam en net als zij ging ze in mooie lompen gehuld, met een doek om haar hoofd gewikkeld; haar dikke arm met de opgestroopte mouw veegde vóór mij de tafel af; die nederige gebaren straalden van trots, van een stille vreugde; ik vroeg me af welk avontuur haar aan het hoofd van deze rode taveerne had geplaatst waarover, boven haar, een vos heerste. Ik vroeg haar om avondeten; nederig verontschuldigde ze zich, haar fornuizen waren al uit, ze was niet jong meer, en even later schotelde ze me een overvloed aan koude gerechten voor, van het soort waarmee in verhalen pelgrims en krijgslieden het lichaam sterken, voordat hun lichaam door het scherp van een zwaard wordt doorsneden, bij het doorwaden van een pikduister riviertje vol klingen. Daarbij wijn, in een groot glas, om die klingen beter aan te kunnen. Ik at dat snijvlees uit grootvaders tijd; aan het tafeltje naast mij werden de woorden schaarser, bogen de hoofden naar elkaar toe, zwaar van slaap of van de herinnering aan dieren die midden in hun sprong werden afgeschoten, die stierven; deze mannen waren jong; hun slaap, hun jachtpartijen, waren oud als middeleeuwse kluchten. Ten slotte zetten mijn karpatenkoppen hun mutsen weer op, ze kwamen overeind en gehuld in inktzwarte oliejassen met glanzende, geknakte plooien begaven ze zich onversaagd op weg naar hun duistere besognes van veermannen, van slapers; een van hen had boven die nachtelijke, met sterren bezaaide maliënkolder een spits, fijnbesneden gezicht, dat hij mijn kant op draaide; in zijn minzame of meewarige glimlach flonkerden witte tanden. Brommers werden gestart. De nacht door de nog openstaande deur was troebel, er bewoog niets; de regen joeg al elders, nu hing er mist. ‘Dat is Jean de Visser,’ zei Hélène, met een knikje in de richting van die mist, waarin knetterende brommers wegstoven; haar gebaar was zo ongericht dat ze evengoed de mist had kunnen bedoelen. Ze glimlachte. Haar rimpels schikten zich wonderbaarlijk rond die glimlach. Ze deed haar deur dicht, scharrelde met lichtknopjes, alles werd donker, toen ik opstond sliep ik al, ik was in niemandsland, in gewesten waar vossen in dromen voorbijtrekken, en diep in de mist springen vissen die je niet ziet uit het water omhoog, ze vallen met een doffe plons terug, in de verste uithoek van de Dordogne oftewel nergens, in de Karpaten.

[Pierre Michon, De hengelaars van Castelnau (Fr.: Les deux Beune), vertaling Rokus Hofstede, Van Oorschot, 1997; in 2023 verscheen de vermeerderde versie van deze tekst, getiteld Les deux Beune, gevolgd in 2024 door een herziene vertaling, bij dezelfde uitgever, getiteld Het stroomdal van de Beune. Zie ook het essay ‘Wit en rood: over Michons ‘La Grande Beune‘ van Martin de Haan]