Historische exegese
Meer inzicht in de continuïteit en samenhang van Ciorans werk levert een benadering op die ik exegetisch zou willen noemen, in de eigenlijke, niet-normatieve betekenis van het woord. Een goed voorbeeld van zo’n niet-normatieve exegese is te vinden bij de Franse criticus Patrice Bollon, die een monografie voorbereidt over de filosofische strekking van Ciorans teksten, en die hiervan in Magazine littéraire een voorproefje publiceerde.[1. Patrice Bollon, ‘Le principe de style’, in: Magazine littéraire, 327 (december 1994).] Hij analyseert de opvallende rijkdom aan interne tegenspraken in Ciorans werk, de ideale nachtmerrie, zoals Arnold Heumakers opmerkte, van elke analytisch filosoof. Bollon laat overtuigend zien hoe Cioran een aantal volstrekt tegenstrijdige standpunten verenigt:
‘Een feitelijk onhoudbare en onclassificeerbare positie, die op een en hetzelfde moment én de noodzaak van extreme luciditeit én die van de somberste zelfbegoocheling poneert, én het quietistische zoeken naar wijsheid én het primitieve terugvallen op de instincten, én het mystieke elan én de hang naar materialisme, én het ongeloof in de mogelijkheid van verandering – laat staan vooruitgang – én de romantische onontkoombaarheid van de revolte.
Voor Bollon worden deze tegenstrijdigheden uitsluitend opgelost en op een hoger plan getild in wat hij een ‘ethiek van de elegantie’ noemt, een cryptische formulering voor de ‘ascese van de stijl’ die Cioran bij de formulering van zijn ongrijpbare standpunten betracht.
Ook in Nederland is vanuit een soortgelijk perspectief op Ciorans werk gereageerd, en wel door Ger Groot, in ditzelfde tijdschrift.[1. ‘Zuchten en steunen in Parijs. Het moede brevier van E.M. Cioran’, in: Krisis, 53 (1993).] Maar waar voor Bollon de stijl nog fungeerde als eenheidscheppend, zaligmakend principe, daar ontwaart Groot slechts de ‘meedogenloze monotonie’ van het pessimisme. Groots reconstructie onderstreept de doorslaggevende betekenis van de ‘richtinggevende jeugdervaringen’ waarnaar ook Cioran zelf onophoudelijk zal verwijzen – zijn slapeloosheid, zijn extasen, zijn dwangmatig bordeelbezoek. De thema’s die het werk beheersen brengt Groot overtuigend in kaart, waarbij hij in het bijzonder wijst op Ciorans schatplichtigheid aan bepaalde denkers – Nietzsche, Schopenhauer – en tradities als het vitalisme en de mystiek. Het latere werk interpreteert hij als ’treurarbeid rond het absolute’:
‘Het metafysisch schaakmat waarin Cioran […] zich ziet klem gezet wortelt waarschijnlijk in de hardnekkige onwil de aanspraken van zijn jeugdervaringen prijs te geven, ook al dooft het vuur daarvan langzaam uit.’
Maar al blijft Groot dus wel degelijk stilstaan bij de continuïteit van de Roemeense thema’s in het Franse werk, hij heeft weinig oog voor de historische context waarin die jeugdervaringen gestalte kregen, en acht ook de vormaspecten van zijn proza, waaraan dat proza volgens Bollon juist zijn eenheid ontleent, geen afzonderlijke analyse waard.
De benadering die ik voorsta kan evenzeer tot de exegese worden gerekend, met dien verstande dat het hier gaat om een ‘historische’ exegese. Om de genese van Ciorans thematiek en stijl op het spoor te komen, ga ik na wat de repercussies zijn geweest van de ‘richtinggevende jeugdervaringen’ die hij opdeed in het kielzog van het Roemeense rechtsradicalisme in de jaren dertig, het klimaat waarin zijn intellectuele socialisatie plaatsvond. Hoe is Cioran erin geslaagd om, na de oorlog, die ervaringen te verwerken of te verdringen? Welke middelen – radicalisering, sublimering, eufemisering of gewoon zelfcensuur – stonden hem daarbij ter beschikking, en hoe komen die in zijn werk tot uitdrukking? Zo’n perspectief is ontheiligend voor wie Cioran volgens zijn eigen termen leest, al vindt het in die termen toch ook enige rechtvaardiging. Want hoewel hij zich graag afschilderde als lucide held, als de ontgoochelde denker die alle illusies had laten varen, gaf Cioran ook dikwijls uiting aan de noodzaak van zelfmisleiding voor scheppende arbeid, en aan zijn nostalgie naar een prereflexief aanvaarden van illusies. Niets dwingt zijn critici echter eenzelfde grondhouding aan te nemen.
Een dergelijke vorm van historische exegese is recent ook door anderen beproefd. Zo heeft Pascale Casanova[1. Pascale Casanova, ‘De l’inconvénient d’être né en Roumanie’, in: Liber, Revue internationale des livres, 28-09-1996] aannemelijk gemaakt dat Ciorans wereldbeeld berustte op geopolitieke noties die een rechtstreekse erfenis uit de jaren dertig vormden: allesbepalend voor zijn latere evolutie was de ‘allergruwelijkste vernedering’ die hij had ondergaan door te zijn geboren als ‘slaaf’, met een jeugd doorgebracht in Transsylvanië, een landstreek ingeklemd tussen het afstotelijke, ‘barbaarse’ Hongarije en het almachtige, ‘eeuwige’ Rusland.
‘De vloek van zijn oorsprong, de woede dat hij schreef in een nauwelijks vertaalde taal, dat hij op geen enkele grootse nationale ‘lotsbestemming’ aanspraak kon maken, de vernedering zich te moeten schikken in het noodlot van de ‘kleintjes’, voerden in zekere zin dezelfde schrijver van het (fascistische en antisemitische) engagement tot de hooghartige onthechting.’
Waarna Casanova analyseert hoe Cioran zich, na zijn bekering tot het Frans, kon ontpoppen als een auteur die – ironie van de geschiedenis – ‘Franser dan de Fransen’ werd: hij drukte zich immers uit in de klassieke stijl van Racine, de zogeheten ‘grand style’, die stamde uit de tijd waarin de veronderstelde culturele grandeur van het Frans nog overal in Europa werd erkend, voordat ook de Fransen tot ‘decadentie’ vervielen. Ciorans consecratie bij de Franse critici verklaart Casanova uit het feit dat hij met zijn stijl tegemoetkwam aan de ‘literaire fantasma’s van de Fransen, geobsedeerd als zij zijn door de angst voor verval en gevleid in hun voorstellingen van de nationale literaire geschiedenis en in hun meest archaïsche opvattingen over stijl en over het denken.’