‘Zodra je je ogen sluit begint het avontuur van de slaap.’ De stem die zich vanaf de eerste zin van Un homme qui dort (1967) in de tweede persoon enkelvoud tot de lezer richt beschrijft de ervaringen van een Parijse student die, op een dag, wordt overmand door een vreemdsoortige vermoeidheid. Vanaf die dag is het alsof de slaap zijn bestaan beheerst – ook wanneer hij waakt. Hij wijdt zijn aandacht enkel nog aan het vervluchtigende decor van een afwezig leven: de scheuren in het plafond van zijn zolderkamertje, de combinaties van speelkaarten van een patiencespel, de minuscule draaikolken bij een Seinebrug. De enige wil die hem rest is een hang naar willoosheid, gewichtloosheid, onthechting, naar een staat van onverstoorbaarheid die lijkt op wat in de stoïcijnse filosofie ataraxie wordt genoemd. Uiteindelijk zal de hybris van de onverschilligheid voor de val komen, en in een van de laatste zinnen van het boek wordt dat de held ook ondubbelzinnig voorgehouden: ‘Hou op te praten als een man die droomt.’
Un homme qui dort is het laatste boek dat Georges Perec publiceerde voor zijn toetreding tot de Oulipo-groep van Raymond Queneau, Italo Calvino en anderen. De titel van de roman ontleende Perec aan een beroemde passage uit de openingsparagrafen van À la recherche du temps perdu: ‘Een man die slaapt spant in een cirkel de draad van de uren om zich heen, de orde van de jaren en de werelden.’ Het boek neemt binnen Perecs oeuvre een wat uitzonderlijke plaats in; de stijl is minder sober en de compositie minder dwingend dan in zijn latere romans, en de beklemmende somberheid van het boek wijkt af van de lichtheid die veel van Perecs overige werk kenmerkt. Bovendien kruipt Perec in geen ander boek zo dicht op de huid van zijn personage. Dat laatste geldt heel in het bijzonder voor de slaapscènes die in de roman voorkomen.
In grote lijnen is Un homme qui dort opgebouwd rond een tweedeling, een afwisseling van waak- en slaapscènes. In die laatste gaat het niet om het eigenlijke slapen of dromen, maar om de neurofysiologisch scherp af te bakenen toestand van het in slaap vallen: de toestand van zelfverlies vlak voor het wegzinken in de slaap, die in het Italiaans dormiveglia wordt genoemd, een vorm van halfslaap of sluimer waarin de zintuigen en het bewustzijn weliswaar zwak maar nog niet opgeheven zijn. Half wakend, half slapend voert de jij-figuur in Perecs beschrijvingen iets wat lijkt op een niet-aflatende monologue intérieur, een zelfanalyse waarin hij gelijktijdig de rol van waarnemer en waargenomene, verteller en protagonist op zich neemt.
Het onderscheid tussen waak- en slaapscènes wordt door Perec met stilistische middelen geaccentueerd. De eerste zijn overwegend geschreven in korte, repetitieve zinnen, op vaak onderkoelde, soms schampere toon. De tweede bestaan daarentegen vooral uit lange, meanderende volzinnen doorspekt met retorisch aandoende wendingen, waarvan de toon meewarig of zelfs bezwerend is. In een interview uit 1981 vertelt Perec hoe het schrijven van die scènes in zijn werk ging: ‘De beschrijvingen van het in slaap vallen schreef ik met naast me een opschrijfboekje, waarbij ik dan een paar seconden lang de beelden probeerde te noteren die ontstonden, op zo’n moment waarin je het gevoel hebt dat je lichaam enorm is, je duim heel erg dik, je voeten ontzettend ver weg. Maar zo’n moment duurt maar heel even, want zodra je begint te schrijven ben je weer helemaal wakker. Het duurt heel lang voordat je de schrijftrant die daarbij hoort echt te pakken hebt.’
De afwisseling van waak- en slaapscènes in Un homme qui dort duidt in elk geval niet op een reële verandering in de bewustzijnstoestand van de held. Slaap is voor hem een existentiële conditie geworden, een solipsistisch ‘avontuur’ in een ongrijpbare buitenwereld die alle pogingen tot ordening doet stranden. Waar zijn omzwervingen door de stad stuurloos zijn als die van een slaapwandelaar, wordt elke poging om de slaap daadwerkelijk te vatten tot een imaginaire reis door een labyrint van waarnemingen, wanen, hersenschimmen en obsessies. Wat de slaper in beide situaties mist is houvast, greep op de materie die hem omringt, de geschiedenis die hem omvat.
In de verfilming die Perec in 1974 samen met Bernard Queysanne van Un homme qui dort heeft gemaakt, worden de slaapscènes uit het boek verbeeld als een reeks ‘psychedelische ervaringen’. Inmiddels zouden die scènes misschien beter in verband kunnen worden gebracht met een andere, ook tijdgebonden kijkervaring: als driedimensionale beeldprojecties in het hoofd van een slaper, literaire verschijningsvormen van een virtuele werkelijkheid.
[inleiding bij de voorpublicatie van twee slaapscènes uit Een man die slaapt, vertaling Rokus Hofstede, De Arbeiderspers 1996, in: yang, 29:2, 1993, © Rokus Hofstede]