Zo’n mug als daar, om dertien uur, zich voordoet in de normaal blauwe nazomerlucht boven het departement Marne.
Laten we dat insect eens tegemoet schieten: naarmate we dichterbij komen wordt het geleidelijk groter, om uiteindelijk te veranderen in een klein vliegtuig, een tweepersoonsdubbeldekker van het type Farman F37 met twee mannen aan boord, een piloot en een waarnemer, die achter elkaar in primitieve stoelen zitten, amper beschut door twee rudimentaire windschermen. Gegeseld door de wind van de vlucht, zonder te worden beschermd door een dichte cockpit zoals die er later zullen komen, lijken ze wel op een smal panoramisch terras te zitten van waar je het uitzicht over het prille conflict kunt bewonderen: colonnes van vrachtwagens en marcherende soldaten, exercitievelden en kampementen.
Op het aardoppervlak waar dat alles kruipt en gromt, waar in de diepte de troepen zweten, is het uitzonderlijk heet – een van de laatste hondsdagen van midden augustus, voordat de bocht naar de herfst wordt ingezet. Maar hoog in de lucht, waar het frisser kan zijn, hebben ze zich passend warm gekleed.
Onder hun helm en hun grote schutbril, identiek gekleed in overalls van gerubberd zwart linnen gevoerd met konijn en versterkt met geit, jassen en broeken van leer, gedoubleerde wanten en schoenen, lijken de twee mannen als twee druppels water op elkaar, vooral omdat er van hun lichamen niets te zien is behalve hun wangen, hun kaken en hun mond, waarmee ze met elkaar proberen te praten zonder veel verder te komen dan slecht gearticuleerde en amper gehoorde kreten, verdoofd als ze zijn door de tachtig pk van de motor, tot zwijgen gebracht door de snijdende wind. Ze lijken uit dezelfde mal gegoten, poppetjes met amper zichtbare naden, identieke loden soldaatjes afgezien van een bruine sjaal om de hals van de waarnemer genaamd Charles Sèze, de piloot heet Alfred Noblès.
[fragment uit Jean Echenoz, 14, vert. Martin de Haan; De Geus, 2015]