In het Amsterdamse café Kapitein Zeppos kende niemand hem, die late avond in januari 2010 toen de twee jongens aan het buurtafeltje nog nooit bleken te hebben gehoord van de ‘Shakespeare van de twintigste-eeuwse Franse literatuur’ (zelfs dat autoriteitsargument mocht niet baten) en we dus maar besloten een spontane steekproef onder de aanwezigen te houden. ‘Proust, is dat geen restaurant op de Noordermarkt?’
Combray, Balbec. Swann, Odette, de Verdurins. Gilberte, Albertine. Voor de ingewijde zijn het namen met welhaast heilige klanken, waarvan het noemen al volstaat om een heel universum op te roepen. De madeleine, het drama van het slapengaan, de twee wandelingen. De jaloezie, de homoseksualiteit. De kunst, de verloren en uiteindelijk hervonden tijd. Het is niet moeilijk om een Proustsnob te worden, dat gebeurt bijna vanzelf als je zijn drieduizend pagina’s dikke roman niet ergens halverwege (of al eerder) woedend in een hoek hebt gegooid. En als je het eenmaal bent, kun je je onmogelijk nog indenken dat er mensen zijn die zijn werk niet het allergrootste vinden wat de wereldliteratuur ooit heeft voorgebracht – laat staan mensen die er nog nooit van hebben gehoord.
Dit najaar viert het eerste deel van Prousts megaroman À la recherche du temps perdu zijn honderdste verjaardag. Voor de ingewijde van nu is het amper voorstelbaar, maar ooit was Du côté de chez Swann een boek dat door tal van uitgevers was afgewezen, tot Proust dan eindelijk Bernard Grasset bereid vond om het op kosten van de auteur te publiceren. Een boek dat voor de ene professionele beoordelaar (André Gide van uitgeverij NRF-Gallimard) saaie verhaaltjes over hertoginnen bevatte en voor de andere (Jacques Madeleine van Fasquelle) eindeloos veel bladzijden nodig had voor de totaal oninteressante mijmeringen van een meneer die de slaap niet kon vatten. Het is moeilijk, zo niet onmogelijk om daar geen enorme blunders in te zien (zoals Gide zelf algauw ook deed), maar toch: wie zich een beetje verdiept in de vroege receptiegeschiedenis van Prousts werk, moet wel constateren dat de meningen allerminst onverdeeld waren.
Wie was Marcel Proust in 1913? Voor zijn tijdgenoten was hij een mondaine figuur die stukjes schreef voor de centrum-rechtse krant Le Figaro, een rijkeluiszoon die aanpapte met de aristocratie van de faubourg Saint-Germain, auteur van één nauwelijks opgemerkt boekje met poëtische impressies (Les Plaisirs et les Jours) en vertaler van twee boeken van John Ruskin. Niemand kon vermoeden dat deze jonge dandy al eerder aan een omvangrijk romanproject had gewerkt (waarvan de nagelaten schetsen pas in 1952 zijn gepubliceerd onder de naam Jean Santeuil) en dat hij sinds 1908 bezig was aan wat inderdaad het allergrootste zou worden wat de wereldliteratuur ooit heeft voortgebracht, in omvang toch in elk geval: Guinness vermeldt À la recherche du temps perdu als de roman met grootste aantal lettertekens, namelijk 9.609.000.
Dat wist Proust zelf in 1913 overigens ook nog niet. Al in 1909 dacht hij bijna klaar te zijn met zijn boek en bood hij dat in een ‘vertrouwelijke en tamelijk dringende’ brief ter publicatie aan bij Alfred Vallette, de chef van Le Mercure de France: ‘Ik voltooi een boek dat ondanks zijn provisorische titel, Tegen Sainte-Beuve, Herinnering aan een ochtend, een echte roman is […]. De naam van Sainte-Beuve komt niet uit de lucht vallen. Het boek eindigt met een lang gesprek over Sainte-Beuve en de esthetiek […] en wie het boek uit heeft, begrijpt (dat hoop ik tenminste) dat de hele roman niets anders is dan een toepassing van de artistieke principes die in dat laatste deel uiteen worden gezet, een soort voorwoord dat aan het eind is geplaatst.’
Niets in die omschrijving doet denken aan de Recherche zoals wij die nu kennen, en toch waren de fundamenten daarvan op dat moment al stevig gelegd. Nadat hij voor zijn aanval op Sainte-Beuve, de criticus die het kunstwerk steevast terugvoerde op het leven van de kunstenaar, aanvankelijk had geaarzeld tussen een klassiek essay en een verhaal, koos Proust algauw definitief voor dat laatste. Hij wilde daarin vertellen hoe de hoofdpersoon, een ziekelijke jongeman die overdag slaapt en ’s nachts wakker is, ’s ochtends in Le Figaro een artikel van zichzelf aantreft en daar vervolgens een gesprek over voert met zijn moeder, aan wie hij duidelijk wil maken waarom Sainte-Beuves uitgangspunten niet kloppen. Tegelijk moest het verhaal ook een voorbeeld geven van Prousts eigen kunstopvatting, waarin een hoofdrol is weggelegd voor zintuiglijke indrukken en associaties.
Dat Proust voor de verhaalvorm koos, is begrijpelijk: met een klassiek essay zou hij zich hebben bediend van dezelfde rationele middelen die hij wilde aanvechten, en zijn eigen tekst had onmogelijk een illustratie van de erin verwoorde kunstopvatting kunnen zijn. In plaats daarvan koos hij dus voor een vorm waarin hij beide kon doen: in de dialoog van de hoofdpersoon met zijn moeder kon hij zijn rationele argumenten uiteenzetten, terwijl hij in de vertellerstekst zijn eigen opvatting kon illustreren. Het beeld dat hij daarvoor wilde gebruiken was dat van de slapende persoon die ’s nachts even wakker wordt en in het donker niet weet waar hij is, waardoor hij heen en weer wordt geslingerd tussen verschillende plaatsen en tijden uit het verleden: de beginscène van de Recherche. Alleen was zijn hoofdpersoon nu juist iemand die overdag sliep en ’s nachts wakker bleef. Hoe moest hij die twee elementen met elkaar combineren?
In een van de vroege schetsen wordt de tegenstrijdigheid onhandig opgelost via een uitzondering op de algemene situatie: de hoofdpersoon is ’s nachts toch heel even in slaap gevallen, schrikt een paar minuten later wakker en weet dan niet meer waar hij is. Maar Proust besefte dat dit niet overtuigend was, en na tal van nieuwe pogingen vond hij de oplossing door de nachtelijke associaties te koppelen aan een verleden tijd waarin de hoofdpersoon nog wel ’s nachts sliep: ‘Vroeger had ik net als iedereen ondervonden hoe heerlijk het is om midden in de nacht wakker te worden […]’ Zo ontstaat er een getrapte tijdsstructuur: heden (schrijven), recent verleden (de beschreven ochtend), verder verleden (de tijd dat de hoofdpersoon ’s nachts sliep en af en toe wakker werd), ver verleden (de kamers die hij zich dan herinnerde). En met die tijdsstructuur kwam ook de tijd zelf naar voren als centraal thema van wat vanaf dat moment een echte roman was, omdat de oevers van het korte verhaal al die verschillende verledens onmogelijk konden bevatten.
Die ontwikkeling is stap voor stap te volgen in de schriften waarin Proust werkte, de befaamde ‘carnets’. Of misschien niet stap voor stap, want hij schreef niet lineair maar fragmentarisch, en de ontwikkeling van de verschillende tekstelementen is pas vrij kort geleden nauwkeurig in kaart gebracht. Maar zelf behield hij het overzicht, en in het late najaar van 1909 liet hij het manuscript van ‘de eerste paragraaf van het eerste hoofdstuk van Sainte-Beuve (haast een boekdeel op zich, die eerste paragraaf)’ voor het eerst uittypen: het deel dat wij nu kennen als ‘Combray’ was geboren, nog altijd met het idee dat het boek over een ochtend uit het leven van de hoofdpersoon ging en dat het zou eindigen met een gesprek over en tegen Sainte-Beuve.
De ontwikkeling van de beginzin is tekenend voor de ontwikkeling van het geheel. In het eerste typoscript uit 1909 luidt dat begin: ‘Ten tijde van de ochtend waaraan ik de herinnering zou willen vastleggen, was ik al ziek; ik was gedwongen de hele nacht op te blijven en sliep alleen overdag. Maar niet heel ver van me lag toen de tijd, waarvan ik hoopte dat hij zou kunnen terugkeren, dat ik elke avond vroeg naar bed ging en met enkele kortere of langere onderbrekingen doorsliep tot de ochtend.’ En zelfs in de drukproeven van 1913 overwoog Proust nog de beroemde beginzin die wij nu kennen weer te vervangen door: ‘Jarenlang las ik ’s avonds als ik naar bed was gegaan een paar bladzijden…’.
De beginzin. ‘Longtemps, je me suis couché de bonne heure’ is misschien wel de meest becommentarieerde zin uit de literatuurgeschiedenis, en toch is hij de eenvoud zelve. Proust geeft ermee aan dat er een definitieve breuk heeft plaatsgevonden tussen een bepaald verleden en het heden van de vertelling: ‘Er is een tijd geweest dat ik vroeg naar bed ging (maar die tijd is voorbij).’ Het woord ‘tijd’ is belangrijk, want de Recherche eindigt ook met dat woord, dat het centrale thema van de roman aanduidt – de Nederlandse Proustsnobs hebben het onze eerste Proustvertaler, Nico Lijsen, nooit vergeven dat hij het had laten vallen in zijn beginzin: ‘Heel lang ben ik vroeg naar bed gegaan.’ Thérèse Cornips smokkelde het in haar hervertaling uit 2009 door een zijdeurtje weer naar binnen: ‘Lang ben ik bijtijds gaan slapen.’ Maar het Frans klinkt veel gewoner. En uiteindelijk doet de lengte van die vervlogen tijd er niet toe, het gaat erom dat hij voorbij is.
En dat hij moet worden teruggevonden, zoals de titel al aangeeft: À la recherche du temps perdu – Op zoek naar de verloren tijd. Die knullige, jongensboekachtige slogan, door Proust pas in de drukproeven van 1913 toegevoegd, lijkt regelrecht gebaseerd op twee titels van Balzac die hij eerder nota bene streng had bekritiseerd vanwege hun programmatische karakter, Illusions perdues en La recherche de l’absolu. Er is dus alle reden om er iets van ironie in te zien, hetzelfde soort zelfspot dat Proust tentoonspreidt als hij na de befaamde madeleine-scène, waarin een cakeje dat in de thee wordt gedoopt via een onwillekeurige herinnering een heel stuk verleden ontsluit, concludeert dat heel Combray (het stadje van zijn jeugdvakanties) tevoorschijn is gekomen uit een kopje thee. En het is inderdaad nog maar de vraag of Proust zijn eigen aha-erlebnis wel zo serieus nam: in een artikel over Flaubert uit 1920 schrijft hij dat hij het geheugenverschijnsel met de madeleine simpelweg heeft gebruikt omdat het een mooie overgang tussen twee tijdsniveaus in zijn roman mogelijk maakte.
Het heeft op zijn zachtst gezegd iets paradoxaals. De twee dingen waar Proust zijn grote faam aan ontleent, het tijdsthema en de gedachte dat het verleden kan worden hervonden via onwillekeurige herinneringen, blijken allebei grotendeels te zijn voortgekomen uit verteltechnische, compositorische problemen. Proust heeft in het echt (voorzover bekend) ook nooit een madeleine-ervaring gehad: volgens specialist Luzius Keller heeft hij die ontleend aan een brief van Richard Wagner over een vergelijkbare ervaring met biscuitjes (en in de eerste schetsen is de madeleine inderdaad een biscuitje). De opvallende beginkapitalen van ‘Petite Madeleine’ zouden bovendien een spelletje met de initialen van de naam van de schrijver zijn, zoals het latere ‘septuor’ van de componist Vinteuil ook een bijna-anagram van ‘Proust’ is: in den beginne was niet het ding, maar het woord.
Wie was Marcel Proust in 1913? Een debuterende romancier die een aardverschuiving in de romantechniek veroorzaakte door de traditionele, op chronologie en oorzakelijkheid gebaseerde vertelwijze te vervangen door een modernistische vertelwijze waarin niet gebeurtenissen, maar associaties de voortgang van de tekst bewerkstelligen. Het idee dat de verloren tijd zou kunnen worden hervonden in een kopje thee is een mooie teaser, maar de werkelijke waarde van Prousts onderneming ligt in het feit dat hij de romanvorm nu juist voor een groot deel buiten de tijd plaatst en tegemoet treedt als een ruimte – een kathedraal, zoals hij zelf zei.
Wie dat beseft, kent Marcel Proust.
[verschenen in De Groene, december 2013, © Martin de Haan]