Ooit werden zijn boeken in vijftig talen vertaald en was hij de meestgelezen schrijver ter wereld. Nu, na decennia van bescheiden voortleven in de schaduw van met name Thomas Mann, valt zijn naam ineens weer overal. Komt het door de film The Grand Budapest Hotel, waarvoor hij de grote inspiratiebron was? Door de massale aandacht voor de Eerste Wereldoorlog en alles eromheen? Of gewoon door het banale feit dat zijn werk in 2012, 70 jaar na zijn dood, rechtenvrij is geworden en dus gratis door iedereen mag worden uitgegeven? Hoe het ook zij, Stefan Zweig staat weer helemaal in de schijnwerpers. Hij zou er zelf stomverbaasd over zijn geweest.
‘Inspired by the writings of Stefan Zweig,’ lezen we in de aftiteling van Wes Andersons meesterlijke film The Grand Budapest Hotel. Anderson heeft zelfs een boekje uitgegeven met een selectie uit zijn inspiratiebronnen (met name De wereld van gisteren en Ongeduld) en als bonus een gesprek met biograaf George Prochnik. Toch wekt de link met Zweig in eerste instantie verbazing. The Grand Budapest Hotel is een kijkdoos of poppenkast die voortdurend zijn eigen kunstmatigheid benadrukt door groteske perspectieven, opvallende kleurstellingen en slapstickachtige ontwikkelingen, en daarmee ogenschijnlijk het volstrekte tegendeel van Zweigs intogen, melancholieke schildering van de wereld die hij ziet verdwijnen. Maar juist Andersons film maakt zichtbaar dat de ‘wereld van gisteren’, hier verbeeld als een luxe berghotel in de denkbeeldige Centraal-Europese republiek Zubrowka, altijd al een product van de verbeelding is. De film, met Ralph Fiennes in een glansrol als de uitzonderlijk beschaafde Monsieur Gustave, kreeg in de recensie van de Volkskrant terecht vijf sterren.
Stefan Zweig: voor hele generaties leerlingen Duits was zijn naam min of meer synoniem met dat ene dunne boekje dat iedereen op zijn leeslijst zette, de Schaaknovelle uit 1942. Niet toevallig is dat ook het enige boek van zijn hand dat in het Nederlands min of meer permanent leverbaar is gebleven sinds de eerste vertaling in 1949, en dat het zelfs tot de Perpetua Reeks van ‘100 beste boeken van de wereld’ heeft geschopt. Zijn andere werk werd maar mondjesmaat en incidenteel vertaald: biografieën van Händel, Fouché en Maria Stuart, een paar korte verhalen. Pas een paar jaar geleden kwam er met de vertaling van twee langere verhalende teksten, de postuum gepubliceerde novelle Reis naar het verleden en Zweigs enige grote roman, Ongeduld, wat verandering in deze situatie. Maar het boek waarmee hij momenteel vooral de aandacht trekt is zijn autobiografie, De wereld van gisteren, in 1990 verschenen in Privé-domein en nu net herdrukt.
Min of meer tegelijk is in Amerika ook een prachtige biografie van Zweig verschenen, The Impossible Exile van George Prochnik. Vooral Zweigs leven (dat in Frankrijk zelfs is verstript) lijkt het hedendaagse publiek te boeien, meer dan zijn literaire werk, en zo heel vreemd is dat niet. Meer dan enige andere schrijver belichaamt hij de enorme veranderingen die Centraal-Europa heeft ondergaan door toedoen van twee wereldoorlogen, veranderingen die Zweig zelf het gevoel gaven dat hij deel uitmaakte van een ‘unieke generatie, die meer van het lot te dragen kreeg dan vrijwel alle andere in de loop der geschiedenis’. In zijn autobiografie wil hij dan ook niet zozeer vertellen over zijn eigen persoonlijke lot, als wel over dat van zijn generatie, met de bescheidenheid van iemand die uitleg geeft bij een diaprojectie. Het geeft De wereld van gisteren een hoog ‘opa vertelt’-gehalte, maar dat is precies wat het boek zo ontroerend maakt.
De wereld waarin Zweig in 1881 geboren werd en die hij met een paar brute klappen heeft zien verdwijnen, was er in zijn beleving vooral een van harmonie: de harmonie van het amper door de grote geschiedenis aangeraakte leven van zijn vader en grootvader, en meer in het bijzonder de harmonie van ‘zijn’ stad, Wenen, als kosmopolitische ontmoetingsplaats van Joodse, Slavische en Duitse invloeden. Het was een wereld waarin het élan van de jeugd, waar hij een haast religieuze bewondering voor koesterde, zich als vanzelf op theater, literatuur en kunst richtte (sport was iets waar je je voor schaamde). Het kernwoord in Zweigs beschrijving van die wereld van voor de grote oorlogen is dan ook ongetwijfeld Bildung, ontwikkeling of beschaving: de sleutel tot wederzijds begrip en verheffing boven het ruwe, dierlijke. Hijzelf is er een haast karikaturaal toonbeeld van, met zijn eeuwige maatpakken en de paarse inkt waarmee hij al zijn boeken en brieven schrijft.
Stefan Zweig, de gentleman-schrijver met het grote ideaal: een op basis van Bildung verenigd Europa waarin elke vorm van nationalisme heeft afgedaan. Als door en door kosmopolitische Jood moet hij ook niets hebben van de zionistische ideeën van zijn journalistieke mentor Theodor Herzl. De droom van een Joodse staat met ‘kanonnen, vlaggen en eretekenen’ vindt hij levensgevaarlijk, terwijl het model van de diaspora met haar voortdurende kruisbestuiving hem nu juist eindeloos navolgenswaardig voorkomt: ‘Deze Joden zonder land zijn de beste helpers van de “goede Europeanen” van de toekomst,’ schrijft hij aan de fanatieke zionist Martin Buber. Zelf reist hij voortdurend de hele wereld af en verheerlijkt hij het idee van ballingschap en statenloosheid, zozeer dat zijn vrouw Frederike hem een ‘imaginaire-emigrantenpsychose’ toedicht. Niet veel later verlaat hij huis, haard en vrouw om halsoverkop in ballingschap te gaan.
Stefan Zweig, de mislukte balling. Zijn biograaf, George Prochnik, heeft dat beeld zelfs tot titel van zijn boek verheven, en het is inderdaad een van de meest in de oog springende tegenstrijdigheden van zijn leven. De ‘vliegende Oostenrijker’ die als balling niet kon aarden. Gedwongen door de opkomst van de nazi’s vestigde hij zich eerst in Londen, toen in Bath, toen in New York, toen in de Braziliaanse stad Petrópolis, vlak bij Rio de Janeiro – waar hij op 22 februari 1942, de dag na de voltooiing van zijn Schaaknovelle, zelfmoord pleegde samen met zijn tweede, veel jongere vrouw Lotte. Het kwam hem op een postume tirade van Thomas Mann te staan, zelf wel een ‘gelukkige’ balling, die vond dat Zweig met deze laffe daad de nazi’s precies had gegeven waar ze op uit waren.
Waarom heeft Zweig zelfmoord gepleegd? Prochnik voert in de loop van zijn boek, dat niet de chronologie van Zweigs leven volgt maar heel verfrissend los rond bepaalde kernthema’s is opgebouwd, verschillende factoren aan die samen uiteindelijk tot het onvermijdelijke hebben geleid. Het gevoel van een totale ondergang van de ‘wereld van gisteren’. Het besef dat je nergens ter wereld echt veilig was voor de nazi’s. Maar ook ogenschijnlijk veel banalere factoren: het feit dat hij zich met zijn zware Duitse accent altijd direct als buitenstaander kwalificeerde, het wegvallen van het hele sociale netwerk dat zijn ware ‘thuis’ vormde, de burn-out die hij en Lotte kregen door het keiharde werken (ongetwijfeld uit struisvogelgedrag).
Belangrijk is ook dat Zweig in navolging van zijn grote voorbeeld Erasmus altijd de redelijke middenweg zocht, geweld (zelfs als tegenreactie) verfoeide en veel te bescheiden was om net als Thomas Mann te verkondigen dat de Duitse cultuur overal was waar híj was en dus kon overleven ondanks het feit dat het Duits inmiddels de taal van de barbarie was geworden. Geld had hij genoeg, maar in de wereld van 1942 zag hij geen plaats meer voor zichzelf. Overigens merkt Prochnik terecht op dat het ware schandaal niet de zelfmoord van de 60-jarige Zweig was, maar die van zijn 27 jaar jongere vrouw Lotte, die in het hele verhaal (en in Zweigs afscheidsbrieven aan vrienden en kennissen) nooit een eigen gezicht krijgt. Voor haar golden bovengenoemde overwegingen allemaal niet, waarom is ze Stefan dan de dood in gevolgd? De politiefoto van het dode stel, met Lottes hoofd op Stefans schouder en haar hand om de zijne, geeft het even schokkende als aandoenlijke antwoord: uit liefde.
Over zijn privéleven laat Zweig in De wereld van gisteren hoe dan ook nauwelijks iets los. Voor wie de biografie ernaast leest heeft dat iets choquerends: het lijkt alsof Zweig zich in volstrekte autonomie over de aardbol beweegt om andere grote geesten te ontmoeten, terwijl hij in werkelijkheid zo’n twintig jaar met Frederike getrouwd was (die op zijn verzoek na de scheiding zijn achternaam bleef dragen) en tijdens zijn ballingschap Lotte vrijwel permanent aan zijn zijde had; de twee vrouwen komen niet voor in het namenregister van de autobiografie. Ook bij wat Zweig wél beschrijft kunnen trouwens vraagtekens worden geplaatst, zoals bijvoorbeeld Hannah Arendt deed in haar recensie vlak na de verschijning in 1944: volgens haar heeft de vooroorlogse harmonie die hij beschrijft nooit bestaan en was hij als rijkeluiszoon blind voor de grote armoede en de daarmee samenhangende spanningen tussen de klassen die ook in zijn geliefde Wenen heersten.
Prochnik, die als biograaf niet bang is om zo nodig een hard oordeel over zijn studieobject te vellen, reageert opvallend mild op dit verwijt. In feite, zegt hij, moet Zweigs ‘wereld van gisteren’ vooral worden gezien als een betekenisvolle illusie, een utopisch model dat hij zijn lezers voorhoudt om ervan te kunnen leren: het is ‘flessenpost voor de toekomst’, waarin ‘illusies niet moeten worden uitgebannen maar juist aangemoedigd, omdat alleen de kracht van de verbeelding een beeld van een menselijker toekomst kan oproepen.’ Mooie, ware woorden, maar in het willens en wetens in stand houden van illusies schuilt natuurlijk ook een groot gevaar. Zweig zelf verklaart het gemak waarmee de nazi’s zijn opgekomen nu juist uit de naïviteit van de Duitse politieke en culturele elite, die blind bleef vertrouwen op het reinigende vermogen van de Bildung – terwijl Hitler nu juist krachten aansprak die zich volledig aan het heersende beschavingsideaal onttrokken.
Wat Zweig ook niet vermeldt en Prochnik wel, is dat hij aan het begin van beide wereldoorlogen vrijwel dezelfde grove inschattingsfout maakte. Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog was vrijwel iedereen euforisch, inclusief de intellectuele elite, en ook Zweig schrijft juichende artikelen waarin hij de Duitse oorlogsinspanning en de wederopstanding van de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie bezingt – een houding die hij ruim 25 jaar later in zijn autobiografie verzwijgt, zoals hij ook verzwijgt dat hij de opkomst van het nazisme aanvankelijk met bewondering begroette als een bewijs van jeugdige vitaliteit.
We kunnen er niet omheen: De wereld van gisteren is een prachtig sprookje, overeind gehouden door Zweigs oprechte geloof in een betere wereld en zijn grenzeloze empathie met zijn generatie. Maar de biografie van George Prochnik is geen overbodige luxe.
[de Volkskrant, 9 augustus 2014]