‘Universiteiten schrappen 30 talenstudies’, kopte NRC Handelsblad afgelopen vrijdag. Het was voorpaginanieuws, en terecht. Tal van Europese talen, waaronder Frans, Duits, Italiaans en Portugees, zullen als de plannen doorgaan niet of nauwelijks meer op bachelorniveau aan Nederlandse universiteiten kunnen worden gestudeerd, behalve met enig geluk als onderdeel van algemene opleidingen ‘taal, cultuur en media’ (alsof die laatste categorie niet al onder taal en cultuur valt). Een snufje Duits, een vleugje Portugees, een wolkje Russisch wellicht, net genoeg om de besluiteloze jonge mens te laten ontdekken wat hij nu eigenlijk écht wil studeren.
Vroeger had je daar het vwo voor. Maar terwijl de studieduur van wetenschappelijke opleidingen de laatste decennia fors is bekort, wordt de blijmoedige ontdekkingsfase juist steeds verder uitgerekt, zowel in de lengte als in de breedte. Volgens de strategische agenda van staatssecretaris Halbe Zijlstra vermindert dat de kans op uitval, en misschien klopt dat wel, maar het vermeerdert in elk geval ook de kans op onkunde. Grondige kennis van bijvoorbeeld de Franse taal en cultuur die de student eerst in vier jaar hard werken opdeed, kan onmogelijk in twee of drie jaar worden geperst. Gevolg: de student weet na zijn studie misschien wat hij leuk vindt, maar voor de arbeidsmarkt is zijn specialisme niet interessant. Nog meer dan voorheen is hij ‘generalist’, iemand van wie het niet uitmaakt wat hij heeft gestudeerd.
Terwijl dat bij een talenstudie nu juist wel zou moeten uitmaken. Europa mag dan volgens Umberto Eco inmiddels een gemeenschappelijke taal hebben, slecht Engels, met goed Engels kom je als exporterende Nederlander een stuk verder, en in Frankrijk geeft beheersing van het Frans nog altijd een onmiskenbaar concurrentievoordeel, zoals iedereen weet die weleens in het Engels een stokbrood heeft proberen te bestellen. Een klein, exportgericht land als het onze vaart economisch wel bij zijn talenkennis, conform de eenvoudige regel dat een klein land internationaal alleen gewicht in de schaal kan leggen door zich open te stellen voor de grote buitenwereld. Het Nederlandse bedrijfsleven is zich daar zeer wel van bewust: talenkennis wordt als een van de belangrijkste pre’s voor de buitenlandse handel gezien.
Lange tijd genoot de Nederlandse talenkennis wereldfaam, of in elk geval dachten we dat zelf — wat al aangeeft dat we er belang aan hechtten, omdat we wisten dat het wat opleverde. Zonder nu direct te beweren dat vroeger alles beter was kun je wel stellen dat er een gestage afkalving heeft plaatsgevonden. Dat heeft veel te maken met de veranderde opvatting van taal en het aanleren ervan op de middelbare school. Eerst kwam er de zogenaamde ‘communicatieve’ lesmethode, die er ruwweg op neerkomt dat het niet uitmaakt wat je zegt, als je dat stokbrood er maar mee kunt bemachtigen. Boeken en grammatica werden te belastend geacht voor de kwetsbare kinderziel, met als gevolg een grote culturele en analytische sprong achterwaarts, die nu aan de universiteit moet worden ingehaald.
Toen kwamen er vertaalmachines als Google Translate, die weliswaar de grootste onzin voortbrengen, maar toch de verwachting wekken dat het allemaal slechts een kwestie van tijd is voordat Proust machinaal kan worden omgezet — waarmee de noodzaak van verdieping in een taal en cultuur nog verder wordt ondermijnd. Het Amerikaanse leger experimenteert serieus met vertaalmachines op de loop van geweren, een Franse online krant meende met behulp van de computer ook meteen een Engelse editie te kunnen uitbrengen, het Franse ministerie van Cultuur schreef een aanbesteding uit om alle buitenlandse correspondentie automatisch in de juiste taal te laten vertalen. Het is allemaal tot mislukken gedoemd, om fundamentele redenen die niets met rekenkracht te maken hebben, maar het blinde technische vooruitgangsdenken is onstuitbaar.
Daar staan even simpele als krachtige sociologische wetmatigheden tegenover. Neem mijn eigen vakgebied, het geschreven woord. Kleinere talen importeren doorgaans meer buitenlandse boeken dan grotere. Ter vergelijking: in het Angelsaksische taalgebied bedraagt het aantal vertalingen hooguit 3% van de totale boekproductie, bij ons is dat zo’n 35% en in Denemarken zelfs 60% (voor literatuur liggen die percentages nog hoger). Dat is niet omdat er een gebrek aan schrijvers in de eigen taal is, maar omdat de economische, politieke en culturele overlevingskansen van kleine talen en culturen groter zijn naarmate ze meer over de grens kijken. Culturen zijn nooit afgesloten en nooit af, het zijn open systemen waarin tal van uiteenlopende, vaak zelfs tegenstrijdige stromingen bruisen. (Dat maakt trouwens ook de afschaffing van het dubbele paspoort zo kortzichtig en gevaarlijk: mensen hebben altijd meerdere sociale bindingen, en juist het verbieden daarvan werkt conflicten in de hand.)
De dialoog tussen het vreemde (en een vreemde taal bevat automatisch een vreemde blik op de wereld) en het eigene is een dynamisch proces, waarin zowel het vreemde als het eigene een voortdurende transformatie ondergaat. Nergens zie je dat zo sterk als bij het vertalen van literatuur. Maar voor het succes van dat proces is eerst een diepe onderdompeling in zowel het vreemde als het eigene nodig. Halbe Zijlstra, kijk over de muur en red de talenstudies.
Martin de Haan is vertaler van o.a. Michel Houellebecq en Milan Kundera, coauteur van het Vertaalpleidooi en voorzitter van de Europese vertalersraad CEATL. Dit opiniestuk verscheen in NRC Handelsblad van 20 maart 2012.